18681 |
sierlijke omslagdoek |
snurkje:
sjnurkske (L290a Egchel)
|
omslagdoek, sierlijke ~ met franjes, thans nog wel in gebruik als kapstok- of tafelkleedje [draadjesneusdoek, fraanjeldook] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21444 |
sjacheraar |
sjachelaar:
sjacheléér (L290a Egchel),
sjachelman:
ps. letterlijk overgenomen.
sjachelmān (L290a Egchel)
|
sjacheraar: Iemand die zich aan minderwaardige handel bezondigt [sjatser, sjacheléér? enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21581 |
sjacheren |
sjachelen:
sjachele (L290a Egchel)
|
Sjacheren, op verachtelijke wijze handel drijven [sjacheren, sjachelen, sjatsen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18686 |
sjerp |
sjerp:
sjerp (L290a Egchel)
|
sjerp, brede sierband met strik, gedragen om het middel of over een schouder [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
slaopmuts (L290a Egchel)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
slabbertje:
slabberke (L290a Egchel),
spijdoekje:
cf. Weijnen Etymologisch Woordenboek s.v. "spijen, spieën
speejdukske (L290a Egchel),
zeverlapje:
zeiverlepke (L290a Egchel)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25426 |
slachthout |
vleeshout:
vlęjshǫwt (L290a Egchel)
|
Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
beestenweer:
ein beestenwae:r (L290a Egchel),
hondsweer:
en hóngswae:r (L290a Egchel)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit, sliepuit:
slie‧p oe‧t....slie‧p oe‧t (L290a Egchel)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
18228 |
slip |
slip:
hĭmpssjlup (L290a Egchel)
|
hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|