21278 |
(helpen) opmaken |
afhelpen:
ōͅfxolpə (Q086p Eigenbilzen),
van zə gaeld o:fxulpə (Q086p Eigenbilzen)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
də mos dich dat ni aontrèkkən (Q086p Eigenbilzen)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
21779 |
(kleine) zelfstandige |
zelfstandige:
klèjne zelfstandige (Q086p Eigenbilzen)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
boezen:
boeze (Q086p Eigenbilzen),
botsen:
erges tjège botse (Q086p Eigenbilzen)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17990 |
(persoon met) bleek, flets gezicht |
dodelijk gezicht:
ə deedøəlik gezich (Q086p Eigenbilzen)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bukke (Q086p Eigenbilzen)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
dōpkledšə (Q086p Eigenbilzen),
dōpmantəl (Q086p Eigenbilzen),
dōpmetskə (Q086p Eigenbilzen),
nōvəlboenšə (Q086p Eigenbilzen),
roͅuwband (Q086p Eigenbilzen),
roͅuwmeͅts (Q086p Eigenbilzen),
wenəl (Q086p Eigenbilzen),
zēͅvərleͅpkə (Q086p Eigenbilzen)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
naomfees (Q086p Eigenbilzen),
noamdoag (Q086p Eigenbilzen),
noamfees (Q086p Eigenbilzen),
mei:
iemes zne mei vieren (Q086p Eigenbilzen),
mei vieren:
iemes zne mei vieren (Q086p Eigenbilzen),
patroonheilige:
patroonheilige viere (Q086p Eigenbilzen),
patroonheilige vieren:
patroonheilige viere (Q086p Eigenbilzen)
|
Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken] [N 112 (2006)], [N 112 (2006)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
voile (fr.):
vwāl (Q086p Eigenbilzen)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
bloes
kažəvek (Q086p Eigenbilzen)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|