24848 |
afvallen van bladeren |
vallen:
vallen (Q086p Eigenbilzen)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
19429 |
afwasborstel |
borsteltje:
(borsteltje)
bjustelke (Q086p Eigenbilzen)
|
Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
schotelwater:
sjweutelwoater (Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)]
III-2-1
|
21682 |
afzetten |
stropen:
strèpen (Q086p Eigenbilzen)
|
meer laten betalen dan een artikel waard is; te duur doen betalen [strepen, aankomen, strafelen, straffen, stropen, stroefen, scholpen, nijpen, afdrogen, overschatten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
23648 |
agnus dei |
agnus dei:
het agnus (anjus) deii (Q086p Eigenbilzen)
|
Het (vaste) misgezang dat na het Onze Vader wordt gezongen, het Agnus Dei. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24866 |
akkerdistel, distel |
distel:
distel (Q086p Eigenbilzen),
-
distel (Q086p Eigenbilzen)
|
distel [ZND 01 (1922)] || distel (Carduus) [DC 69 (1994)]
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
reenvoor:
rēn[voor] (Q086p Eigenbilzen)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
23715 |
akte |
akte:
akte (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
aktes (Q086p Eigenbilzen)
|
Een oefening/akte/akt van geloof, hoop, liefde, berouw [üboeng]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22354 |
al dansend draaien |
denderen:
dendere (Q086p Eigenbilzen)
|
al dansende draaien, gezegd van een tol [schrankelen, hekelen, denderen, leuteren] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allerheilige (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
allerheiligen (Q086p Eigenbilzen)
|
1 november Allerheiligen [allerhillieje]. [N 96C (1989)] || Allerheiligen. [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|