e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gelofte gelofte: gelofte (Eigenbilzen, ... ) Een gelofte [t jelübde]. [N 96D (1989)] III-3-3
geloftegeschenk geloftegeschenk: het geloftegechenk (Eigenbilzen) Een geloftegeschenk, beloftegift uit dankbaarheid voor een verkregen gunst of voor de genezing van een kwaal, een ex-voto. [N 96C (1989)] III-3-3
geloof geloof: gelaof (Eigenbilzen), geloof (Eigenbilzen), hē hēt zə gəlôf verluərən (Eigenbilzen) Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)] || Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)] III-3-3
geloofd zij jezus christus geloofd zij jezus christus: geloof zij Jezus Christus (Eigenbilzen) De Christelijke groet, uitgesproken op niet-liturgiosche bijeenkomsten ["Geloofd zij Jezus Christus...in alle eeuwigheid. Amen"]. [N 96B (1989)] III-3-3
geloven geloven: geléve (Eigenbilzen), gəlevən (Eigenbilzen), I.v.m. godsdienst  gelaove (Eigenbilzen), Iets geloven  glève (Eigenbilzen) Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)] || Geloven. [ZND 35 (1941)] III-3-3
geluid van naderend onweer rommelen: rommele (Eigenbilzen), rommelen (Eigenbilzen) een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)] III-4-4
geluidloos een wind laten een scheet laten: ne sjiet loate (Eigenbilzen), ene op de sokken laten (gaan): ene op z`n zokke (Eigenbilzen), wieroken: (wieroke) (Eigenbilzen) geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1995)] III-1-1
geluk geluk: gəle͂k (Eigenbilzen) Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)] III-1-4
gelukken gelukken: gelèkken (Eigenbilzen) een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)] III-1-4
geluksvogel; altijd geluk hebben geluksvogel: ənə gəlèksvwəgəl (Eigenbilzen), gelukzak: gelèkzak (Eigenbilzen) iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)] || Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)] III-1-4