23949 |
gelofte |
gelofte:
gelofte (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Een gelofte [t jelübde]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23880 |
geloftegeschenk |
geloftegeschenk:
het geloftegechenk (Q086p Eigenbilzen)
|
Een geloftegeschenk, beloftegift uit dankbaarheid voor een verkregen gunst of voor de genezing van een kwaal, een ex-voto. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23206 |
geloof |
geloof:
gelaof (Q086p Eigenbilzen),
geloof (Q086p Eigenbilzen),
hē hēt zə gəlôf verluərən (Q086p Eigenbilzen)
|
Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)] || Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
23710 |
geloofd zij jezus christus |
geloofd zij jezus christus:
geloof zij Jezus Christus (Q086p Eigenbilzen)
|
De Christelijke groet, uitgesproken op niet-liturgiosche bijeenkomsten ["Geloofd zij Jezus Christus...in alle eeuwigheid. Amen"]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
geléve (Q086p Eigenbilzen),
gəlevən (Q086p Eigenbilzen),
I.v.m. godsdienst
gelaove (Q086p Eigenbilzen),
Iets geloven
glève (Q086p Eigenbilzen)
|
Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)] || Geloven. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
rommelen:
rommele (Q086p Eigenbilzen),
rommelen (Q086p Eigenbilzen)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17710 |
geluidloos een wind laten |
een scheet laten:
ne sjiet loate (Q086p Eigenbilzen),
ene op de sokken laten (gaan):
ene op z`n zokke (Q086p Eigenbilzen),
wieroken:
(wieroke) (Q086p Eigenbilzen)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
19099 |
geluk |
geluk:
gəle͂k (Q086p Eigenbilzen)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
19273 |
gelukken |
gelukken:
gelèkken (Q086p Eigenbilzen)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
geluksvogel:
ənə gəlèksvwəgəl (Q086p Eigenbilzen),
gelukzak:
gelèkzak (Q086p Eigenbilzen)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)] || Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|