19743 |
gevel |
gevel:
gēͅvəl (Q086p Eigenbilzen)
|
een schoone gevel [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
17808 |
geven |
geven:
gêvən (Q086p Eigenbilzen)
|
geven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17790 |
gevoelig (zijn) |
gevoelig:
gevielig (Q086p Eigenbilzen),
gəvielig (Q086p Eigenbilzen)
|
Gevoelig: vatbaar voor, reagerend op gewaarwordingen bijv. pijn (gevoelig). [N 84 (1981)] || mijn hand is nog gevoelig (b.v. op de plaats waar ik mij vroeger verbrand heb) [ZND 24 (1937)]
III-1-1
|
17740 |
gevoelloos (zijn) |
doof:
dôf (Q086p Eigenbilzen),
ongevoelig:
ongevielig (Q086p Eigenbilzen)
|
Gevoelloos: geen gevoel hebben, geen pijn voelen (dood, gevoelloos). [N 84 (1981)] || in die vinger heb ik geen gevoel; hij is helemaal ... [ZND 24 (1937)]
III-1-1
|
24003 |
gevormd worden |
gevormd worden:
gevermp wjönne (Q086p Eigenbilzen),
gevérmt wjadde (Q086p Eigenbilzen)
|
Gevormd worden, het Vormsel ontvangen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21439 |
geweer |
geweer:
gewèèr (Q086p Eigenbilzen)
|
een draagbaar vuurwapen bestemd om door één persoon met twee handen bediend te worden, ongeveer 1 à 1 1/2 meter lang [geweer, bunkje] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24410 |
gewei van een hert |
gewei:
gwè (Q086p Eigenbilzen)
|
Gewei van een mannetjesree [N 94 (1983)]
III-4-2
|
19381 |
gewelf |
gewelf:
gewelf (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
gewèlf (Q086p Eigenbilzen),
gǝwɛlǝf (Q086p Eigenbilzen)
|
Gebogen vlak, samengesteld uit bakstenen, dat de overdekking vormt van een ruimte die wordt omsloten door muren of pijlers. Zie ook de lemmata 'Troggewelf' en 'Tongewelf'. [S 10; L 1 a-m; L 24, 12; N 79, 18; monogr.] || Het gewelf [zwerk, verwulf, verwölf?]. [N 96A (1989)]
II-9, III-3-3
|
23377 |
gewelfschildering |
gewelfschilderij:
de gewèlfshilderaoj (Q086p Eigenbilzen),
gewelfschildering:
de gewèlfshildering (Q086p Eigenbilzen)
|
Een gewelfschildering, muurschildering. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23987 |
geweten |
geweten:
gewjètte (Q086p Eigenbilzen),
het gewjéte (Q086p Eigenbilzen)
|
Het geweten [et jewisse]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|