24958 |
golf |
golf:
golf (Q086p Eigenbilzen)
|
golf, bolle verheffing op de waterspiegel, meestal veroorzaakt door de wind [baar, zwolp] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24538 |
gom |
sap:
saop (Q086p Eigenbilzen)
|
De kleverige, doorschijnende vloeistof die uit spleten of insnijdingen in sommige bomen vloeit en in de lucht hard word; deze stof is i.t.t. hars niet oplosbaar in alcohol of ether gom, plek). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17903 |
gooien |
smijten:
smeeten (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
werpen:
wèrpe (Q086p Eigenbilzen)
|
gooien [goesje] [N 38 (1971)] || niets op de grond werpen ! [ZND 24 (1937)] || smijten [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
24411 |
gouden tor |
goudsmid:
< goudsmid)
(goodsmjet) (Q086p Eigenbilzen),
kever:
(kèver) (Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe noemt u de gouden kever: een soort kever, 15-21mm lang, bladsprietig (goudkever, goudbeest, gouwke, hovenier) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20051 |
goudenregen (laburnum anagyroides med.) |
goudenregen:
gewwe règen (Q086p Eigenbilzen)
|
Gouden regen (cytisus laburnum). Goudgele bloemen in rijke, hangende trossen. De blaadjes zijn 3-tallig. Op de vlag (dit is het grootste kroonblad) zit een bruin honingmerk. De bloem heeft geen honing, maar wel een vlezige ring met voedsel voor insekten. [N 92 (1982)]
III-2-1
|
24156 |
goudhaantje |
goudhaantje:
goudhaantje (gew.uitspr.) (Q086p Eigenbilzen),
piepertje:
pieperke (Q086p Eigenbilzen),
tietertje:
tieterke (Q086p Eigenbilzen)
|
goudhaantje || goudhaantje (9 zeer klein vogeltje; geel streepje op de kop; meestal in sparren; roep en zang heel hoog piepend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24157 |
goudvink |
goudvink:
gootvink (Q086p Eigenbilzen)
|
goudvink (14,5 grijs op de afbeelding is prachtig rood bij de man; zomer en winter vrij schaars; broedt in sparrenbos; worteltjesnest; roep hoog fluitend [pjuuu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21714 |
gouverneur |
gouverneur (<fr.):
gouverneur (Q086p Eigenbilzen)
|
de officiële vertegenwoordiger van de koningin [koning] in een provincie [commissaris, gouverneur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21327 |
graaf |
graaf:
⁄ne graof (Q086p Eigenbilzen)
|
Graaf. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
33085 |
graan stapelen in de schuur |
bermen:
bɛrǝmǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Wanneer men met de oogstkar bij de boerderij is aangekomen, worden de schoven in de schuur opgetast, in afwachting van het dorsen. Dit gebeurt in een ruimte naast de dorsvloer, het schuurvak, of, bij plaatstekort, op een tijdelijk geconstrueerde schelf boven de dorsvloer. Zie hiervoor aflevering I.6 over Bedrijfsruimten van de boerderij. Zie ook het lemma ''korenmijt'' (5.1.18). In dit lemma staan de opgaven voor het tassen van de schoven bijeen. [N 5A, 69c; N 15, 46; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|