20638 |
appelbol |
krollebol:
krolləbol (Q086p Eigenbilzen)
|
appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20698 |
appelmoes |
appelmoes:
appelmoes (Q086p Eigenbilzen),
prots:
prots (Q086p Eigenbilzen),
pruts:
pruts (Q086p Eigenbilzen)
|
appelmoes [ZND 32 (1939)] || appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
21119 |
appels van de boom schudden |
schokkelen:
sjoggelen (Q086p Eigenbilzen)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
taartje:
turtsjə (Q086p Eigenbilzen)
|
een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
24119 |
appelvink |
appelvink:
appelvink (Q086p Eigenbilzen)
|
appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22450 |
aprilgek |
prilgek:
Prùlgek (Q086p Eigenbilzen)
|
de dag waarop men lichtgelovige personen om een onzinnige boodschap stuurt (1 april) [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22451 |
aprilgrap |
aprilgrap:
april}grap (Q086p Eigenbilzen),
aprilvis:
aprilvis (Q086p Eigenbilzen),
aprulves (Q086p Eigenbilzen),
prilvis:
Prùlvès (Q086p Eigenbilzen)
|
de onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad] [N 112 (2006)] || De onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21848 |
arbeid |
werk:
werk (Q086p Eigenbilzen)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25272 |
are, maat van 100 m2 |
are:
aar (Q086p Eigenbilzen)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 100 vierkante meter [are] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33100 |
aren lezen |
oogsten:
ǫ.stǝ(n) (Q086p Eigenbilzen)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|