21508 |
grove stem |
grove stem:
⁄n groof stem (Q086p Eigenbilzen)
|
grove stem [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
24780 |
guichelheil |
rode muur:
rooie mier (Q086p Eigenbilzen)
|
Guigelheil (anagallis arvensis 5 tot 40 cm lage plant. De stengels zijn liggend; de bladeren zijn eivormig en ongesteeld, ze groeien tegenoverstaand; de bloemen groeien in de bladoksels, de bloemen zijn langesteeld met klierachtig behaarde kroonslippen, [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21331 |
gulden |
gulden:
gullə (Q086p Eigenbilzen)
|
gulden [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
de gulden mès (Q086p Eigenbilzen),
gulde mès (Q086p Eigenbilzen)
|
De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)] || Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
18541 |
gulp van een broek |
gaar:
gōr, -ə, -kə} (Q086p Eigenbilzen)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gonnen (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
killig (weer):
kelleg (Q086p Eigenbilzen),
killig (Q086p Eigenbilzen),
killig zuur:
kəlləg zèr (Q086p Eigenbilzen),
zuur (weer):
zoer (Q086p Eigenbilzen)
|
kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24606 |
haagbeuk |
janten:
jonte (Q086p Eigenbilzen),
jantenhaag:
(’n jontehaog) (Q086p Eigenbilzen),
jantenhout:
(jontehoat) (Q086p Eigenbilzen)
|
Haagbeuk: eigenlijk een boom die gebruikt wordt om hagen te vormen; blad lijkt meer op een iepeblad dan op een beukeblad; heeft hangende katjes (elzenteer, beuketeer, esselteer, teer). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
29637 |
haam |
haam:
hǭm (Q086p Eigenbilzen)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
17748 |
haar |
haar:
het haor krollen (Q086p Eigenbilzen),
hu:r (Q086p Eigenbilzen)
|
haar (op het hoofd) [RND] || het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|