e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hovaardig groots: greets (Eigenbilzen) het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)] III-1-4
huichelaar judas: das ne jiedas (Eigenbilzen), schijnheilige: nə sjeinheilige (Eigenbilzen) huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)] III-1-4
huid huid: hoad (Eigenbilzen), vel: vel (Eigenbilzen) de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid, vel [N 10b (1961)] III-1-1
huiduitslag brobbels: brubbele (Eigenbilzen), eczema: ekzema (Eigenbilzen), uitslag: ootslaag (Eigenbilzen) Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)] || Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)] III-1-2
huif van de huifkar huif: hǫu̯f (Eigenbilzen) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hǫu̯fkār (Eigenbilzen) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huig lelletje: lelleke (Eigenbilzen, ... ) Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)] III-1-1
huilen janken: janken (Eigenbilzen, ... ) Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-2-1
huis, woning huis: hōs (Eigenbilzen) huis [ZND 34 (1940)] III-2-1
huisakker geleg: gǝlęx (Eigenbilzen), winninggrond: węneŋgront (Eigenbilzen) Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.] I-8