19187 |
hovaardig |
groots:
greets (Q086p Eigenbilzen)
|
het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
judas:
das ne jiedas (Q086p Eigenbilzen),
schijnheilige:
nə sjeinheilige (Q086p Eigenbilzen)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hoad (Q086p Eigenbilzen),
vel:
vel (Q086p Eigenbilzen)
|
de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid, vel [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18044 |
huiduitslag |
brobbels:
brubbele (Q086p Eigenbilzen),
eczema:
ekzema (Q086p Eigenbilzen),
uitslag:
ootslaag (Q086p Eigenbilzen)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)] || Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hǫu̯f (Q086p Eigenbilzen)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hǫu̯fkār (Q086p Eigenbilzen)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
lelletje:
lelleke (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
janken:
janken (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hōs (Q086p Eigenbilzen)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
geleg:
gǝlęx (Q086p Eigenbilzen),
winninggrond:
węneŋgront (Q086p Eigenbilzen)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|