17664 |
knokkelkuiltjes |
kotjes:
kietsje (Q086p Eigenbilzen)
|
De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33236 |
knolraap, raap |
raapje:
rē̜pkǝ (Q086p Eigenbilzen),
reuben:
rībǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
N62,065b - Soorten: leiweverknòòp (luiwijverknoop).
knòòp (Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe noemt U: een knoop in het algemeen [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18425 |
knoopsgat |
knoopskot:
knoapskoet (Q086p Eigenbilzen),
knoapskoët (Q086p Eigenbilzen),
knoopskoet (Q086p Eigenbilzen),
knòòpskoet (Q086p Eigenbilzen),
knōpskut (Q086p Eigenbilzen)
|
Gat, spleetvormige opening in een kledingstuk enz., waar men een knoop door kan halen om het te sluiten. Het knoopsgat bestaat uit een rechte snede, met aan de voorkant een peervormig nestelgaatje. Dat nestelgaatje moet 3 millimeter in doorsnee zijn. Het knoopsgat moet altijd 3 à 4 millimeter groter zijn dan de middellijn van de knoop welke er door moet komen. Als het knoopsgat ingesneden is, moet men het omwerken met de omslagsteek (Papenhuyzen III, pag. 16-17). [N 62, 40; Gi 1.IV, 41; MW; monogr.] || Hoe noemt U een knoopsgat? [N 62 (1973)] || Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)]
II-7, III-1-3
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
#NAME?
ewch (Q086p Eigenbilzen)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19350 |
knorrepot |
brompot:
ne brompot (Q086p Eigenbilzen),
knorpot:
ənə knorpot (Q086p Eigenbilzen),
lastige kerel:
wat ənə lestigə kjal (Q086p Eigenbilzen)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knospel:
knospəl (Q086p Eigenbilzen),
knots:
knots (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
knuppel:
knoopəl (Q086p Eigenbilzen),
trommelstok!
knipəl (Q086p Eigenbilzen),
stok:
staek (Q086p Eigenbilzen)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutsele (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
ki (Q086p Eigenbilzen),
ku (Q086p Eigenbilzen),
kī (Q086p Eigenbilzen),
kū (Q086p Eigenbilzen),
vaars:
vi̯as (Q086p Eigenbilzen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
verskalvige:
viǝskɛvegǝ (Q086p Eigenbilzen),
vjøskɛvǝgǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|