id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
23465 | lei(en) | lei(en): een lej (Eigenbilzen), lèij (Eigenbilzen), n lej (Eigenbilzen) | Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)] III-3-3 |
30530 | leien dak | leien dak: lęjǝ dǭk (Eigenbilzen) | Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.] II-9 |
24570 | lelietje-van-dalen | boslelie: #NAME? boslulsjes (Eigenbilzen) | lelietje-van-dalen [DC 57 (1982)] III-4-3 |
17643 | lende | lende: lende (Eigenbilzen) | lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1 |
28934 | lengte | lengte: lɛŋtǝ (Eigenbilzen) | Benaming voor een verticaal genomen maat, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als broeklengte, of voor een horizontaal genomen maat voor een verticaal deel van het kledingstuk, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als mouwlengte. [N 59, 47a, N 62, 2b] II-7 |
17558 | lenig | gezwak: gezwak (Eigenbilzen) | lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1 |
24895 | lente, voorjaar | lente: lentə (Eigenbilzen), vroegjaar: vrigjaor (Eigenbilzen) | lente [ZND 30 (1939)] III-4-4 |
18955 | lepe, doortrapte kerel | geslepene, een -: gəslīēppə (Eigenbilzen), vos: vos (Eigenbilzen) | doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] III-1-4 |
19553 | lepel | lepel: jèppel (Eigenbilzen), lièppəl (Eigenbilzen), ljièppel (Eigenbilzen) | Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] III-2-1 |
21748 | leraar | leraar: leraar (Eigenbilzen) | een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)] III-3-1 |