17687 |
luchtpijpen |
luchtpijpen:
lochpéépe (Q086p Eigenbilzen)
|
luchtpijpen [loospiepe] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31236 |
luchtregelaar |
lochtschuif:
lǫxšęjf (Q086p Eigenbilzen)
|
De klep, schuif of kraan waarmee men de luchttoevoer uit de luchtleiding naar het vuur toe regelt. In L 290 en L 291 was een luchtregelaar bij een blaasbalg niet gebruikelijk, bij een ventilator daarentegen wel. Zie voor het woordtype foch ook RhWb (II), kol. 696, s.v. Foche: "Schieber im Ofenrohr, der den Luftzug hemmt oder fordert, Regulierklappe. [N 33, 18; N 33, 17]
II-11
|
19619 |
lucifer |
spikje:
spikskə (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen)
|
lucifer [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
18918 |
lui |
lui:
lei (Q086p Eigenbilzen),
ook materiaal znd 30, 41(hij is ook zo lui)
lij (Q086p Eigenbilzen)
|
lui, traag [ZND 01 (1922)] || niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
lɛj (Q086p Eigenbilzen),
reekə lei (Q086p Eigenbilzen),
mensen:
mensə (Q086p Eigenbilzen)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)] || volk [RND]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
grijnzen:
ook materiaal znd 28, 53
grinzən (Q086p Eigenbilzen),
janken:
janken (Q086p Eigenbilzen)
|
luid schreien, krijten [ZND 01 (1922)] || zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
dɛ kloͅk loeiən (Q086p Eigenbilzen),
lujje (Q086p Eigenbilzen),
eu tussen eu en ui
leujen (Q086p Eigenbilzen),
eui: tussen eu en ui
leuije (Q086p Eigenbilzen)
|
De klok luiden. [ZND 30 (1939)] || Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
luiden:
het lujt (Q086p Eigenbilzen),
t laut (Q086p Eigenbilzen),
half uur
het leuit (Q086p Eigenbilzen),
luiden voor de mis:
het lujt vèr de mès (Q086p Eigenbilzen),
’t loeit vjèr də mes (Q086p Eigenbilzen)
|
De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)] || Het luidt voor de mis. [ZND 30 (1939)]
III-3-3
|
23474 |
luiden voor een begrafenis |
voor de begrafenis luiden:
het lujt vèr de begrèffenis (Q086p Eigenbilzen),
voor dood luiden:
t laut vèr dood (Q086p Eigenbilzen)
|
Het luiden bij de begrafenis [t loet tsóm jraaf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20478 |
luier |
windel:
wenəl (Q086p Eigenbilzen)
|
luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)]
III-2-2
|