29113 |
scheur |
scheur:
šēr (Q086p Eigenbilzen)
|
Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b]
II-7
|
18069 |
scheurbuik |
tandvleesbloeden:
tandvleesbloeie (Q086p Eigenbilzen)
|
Scheurbuik: ziekte die ontstaat door gemis van vers fruit en verse groente en die zich openbaart door zwellingen en bloedingen van het tandvlees, het losstaan der tanden, etc. (scheurbot, blauwschuit, scorbuut). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
26397 |
scheut |
scheut:
šu̯øt (Q086p Eigenbilzen)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
23634 |
schietgebed(je) |
schietgebed:
schietgebed (Q086p Eigenbilzen),
sjietgebèd (Q086p Eigenbilzen),
sjietgebèt (Q086p Eigenbilzen)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23637 |
schietgebedjes doen |
schietgebedjes doen:
schietgebedjes doen (Q086p Eigenbilzen)
|
Schietgebedjes doen [kreppelen?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22573 |
schietschijf |
schietschijf:
shietshijf (Q086p Eigenbilzen)
|
de smalle ruimte met schotten voor het boogschieten [doel] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
sjeenheilig (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
sjel (Q086p Eigenbilzen)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)]
I-7
|
30196 |
schild |
schild:
šęlt (Q086p Eigenbilzen)
|
Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.]
II-9
|
30195 |
schilddak |
groot schilddak:
grōt šelt˲dǭk (Q086p Eigenbilzen)
|
Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.]
II-9
|