e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheur scheur: šēr (Eigenbilzen) Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b] II-7
scheurbuik tandvleesbloeden: tandvleesbloeie (Eigenbilzen) Scheurbuik: ziekte die ontstaat door gemis van vers fruit en verse groente en die zich openbaart door zwellingen en bloedingen van het tandvlees, het losstaan der tanden, etc. (scheurbot, blauwschuit, scorbuut). [N 107 (2001)] III-1-2
scheut scheut: šu̯øt (Eigenbilzen) Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5
schietgebed(je) schietgebed: schietgebed (Eigenbilzen), sjietgebèd (Eigenbilzen), sjietgebèt (Eigenbilzen) Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)] III-3-3
schietgebedjes doen schietgebedjes doen: schietgebedjes doen (Eigenbilzen) Schietgebedjes doen [kreppelen?]. [N 96B (1989)] III-3-3
schietschijf schietschijf: shietshijf (Eigenbilzen) de smalle ruimte met schotten voor het boogschieten [doel] [N 112 (2006)] III-3-2
schijnheilig schijnheilig: sjeenheilig (Eigenbilzen, ... ) Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)] III-3-3
schil van een vrucht schil: sjel (Eigenbilzen) De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] I-7
schild schild: šęlt (Eigenbilzen) Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.] II-9
schilddak groot schilddak: grōt šelt˲dǭk (Eigenbilzen) Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.] II-9