18127 |
tetanus |
klem:
klem (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen)
|
Als in een wondje straatvuil komt, kan er een infectieziekte ontstaan. De wetenschappelijke naam van die ziekte is Tetanus. Hoe noemt men die ziekte in uw dialect? [DC 60 (1985)] || Tetanus: ziekte waarbij een verstijving van de spieren optreedt, die begint bij de kauwspieren en zich dan uitspreidt over de rompspieren (klem, tetanus). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33760 |
tetveulen |
zuikeling:
zi̯ɛkǝleŋ (Q086p Eigenbilzen)
|
Veulen dat nog gezoogd wordt. Een tetveulen is ouder dan een zuigeling en kan verkocht worden. [JG 1a, 1b; N 8, 2]
I-9
|
19347 |
tevreden; tevredenheid |
content:
contant (Q086p Eigenbilzen)
|
tevredenheid, genoegen [trek, plezier, goesting, snoel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21540 |
tien centiem |
knab:
nə knab (Q086p Eigenbilzen)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 10 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
23726 |
tientje van de rozenkrans |
tientje:
e teentje (Q086p Eigenbilzen),
teensje (Q086p Eigenbilzen),
teentsje (Q086p Eigenbilzen)
|
Een tientje van de Rozenkrans [n jezets?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23693 |
tijdelijke aflaat |
tijdelijke aflaat:
tijdeleke oafloat (Q086p Eigenbilzen)
|
Een tijdelijke aflaat. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdverdrijf:
teedverdreef (Q086p Eigenbilzen)
|
Duivenhouden is een ... (iets dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)]
III-3-2
|
34647 |
tilbury |
tilbury:
telbøri (Q086p Eigenbilzen)
|
Tweewielig rijtuigje, meestal zonder kap, voor twee personen, dat door één paard getrokken wordt. De tilbury is lager dan de sjees. Er is geen aparte bok voor de koetsier. Af en toe is dit ook een meer algemene benaming voor een klein rijtuigje. [N 17, 5, add; N 101, 1 + 6-8; N G, 51, monogr]
I-13
|
27253 |
timmerman |
schrijnenwerker:
šrēnǝwęrkǝr (Q086p Eigenbilzen),
timmerman:
temǝrmã.n (Q086p Eigenbilzen)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
31191 |
tinnegieter |
tinnegieter:
tinǝgitǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
Ambachtsman die tinnen vaatwerk en andere gebruiks- en siervoorwerpen vervaardigt. De term tinnegieter werd in Kerkrade (Q 121) en omgeving vooral als scheldwoord gebruikt. [monogr.; Wi 2; L 34, 17a]
II-11
|