22671 |
viool |
viool:
fiool (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
viool (Q086p Eigenbilzen)
|
het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp] [N 112 (2006)] || Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
viooltje:
fieelke (Q086p Eigenbilzen),
fjeelkes (Q086p Eigenbilzen)
|
Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)]
I-7
|
22413 |
vishengel |
lijn:
lijn (Q086p Eigenbilzen),
visgarde:
vèsgjat (Q086p Eigenbilzen),
vislijn:
vislijn (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
vèslijn (Q086p Eigenbilzen)
|
Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] || het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede] [N 112 (2006)] || Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vissen in het Albertkanaal (Q086p Eigenbilzen)
|
Lievelingsspel 4. [SND (2006)]
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
lijn:
lijn (Q086p Eigenbilzen),
snoer:
snoer (Q086p Eigenbilzen)
|
een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn] [N 112 (2006)] || Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22417 |
visvangst |
vangst:
vangs (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
Zonder t.
vangs (Q086p Eigenbilzen)
|
alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel] [N 112 (2006)] || Alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
30189 |
vitsen |
vitsen:
fetsǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
taartenpom:
taotəpom (Q086p Eigenbilzen)
|
een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
21424 |
vlaams |
vlaams:
vlaoms (Q086p Eigenbilzen),
vloams (Q086p Eigenbilzen)
|
vlaams [ZND 23 (1937)] || Vlaams; bijvoeglijk naamwoord - [DC 47 (1972)]
III-3-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
merkəf (Q086p Eigenbilzen),
mè:rkef (Q086p Eigenbilzen),
meerkolf:
mēͅrkəf (Q086p Eigenbilzen)
|
gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] || vlaamse gaai [ZND 01 (1922)] || vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|