e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
viool viool: fiool (Eigenbilzen, ... ), viool (Eigenbilzen) het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp] [N 112 (2006)] || Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)] III-3-2
viooltje viooltje: fieelke (Eigenbilzen), fjeelkes (Eigenbilzen) Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)] I-7
vishengel lijn: lijn (Eigenbilzen), visgarde: vèsgjat (Eigenbilzen), vislijn: vislijn (Eigenbilzen, ... ), vèslijn (Eigenbilzen) Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] || het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede] [N 112 (2006)] || Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)] III-3-2
vissen vissen: vissen in het Albertkanaal (Eigenbilzen) Lievelingsspel 4. [SND (2006)] III-3-2
vissnoer lijn: lijn (Eigenbilzen), snoer: snoer (Eigenbilzen) een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn] [N 112 (2006)] || Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)] III-3-2
visvangst vangst: vangs (Eigenbilzen, ... ), Zonder t.  vangs (Eigenbilzen) alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel] [N 112 (2006)] || Alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel]. [N 88 (1982)] III-3-2
vitsen vitsen: fetsǝ (Eigenbilzen) Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.] II-9
vlaai met deegdeksel taartenpom: taotəpom (Eigenbilzen) een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)] III-2-3
vlaams vlaams: vlaoms (Eigenbilzen), vloams (Eigenbilzen) vlaams [ZND 23 (1937)] || Vlaams; bijvoeglijk naamwoord - [DC 47 (1972)] III-3-1
vlaamse gaai markolf: merkəf (Eigenbilzen), mè:rkef (Eigenbilzen), meerkolf: mēͅrkəf (Eigenbilzen) gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] || vlaamse gaai [ZND 01 (1922)] || vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)] III-4-1