21778 |
winkel drijven |
winkel hebben:
ze habben ne winkel (Q086p Eigenbilzen)
|
winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (Q086p Eigenbilzen),
weŋkǝlhǭk (Q086p Eigenbilzen),
winkelhoak (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen),
winkelhook (Q086p Eigenbilzen)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend of kunnen werkstukken op hun haaksheid worden gecontroleerd. De winkelhaak kan L- of T-vormig zijn uitgevoerd en al dan niet van een aanslag (blok) of maatverdeling zijn voorzien. De T-vormige winkelhaak wordt ook T-haak of kruishaak genoemd. Zie ook het lemma "winkelhaak" in Wld II.9, pag. 10 en afb. 76. [N 33, 318a; N 33, 318c-d; N 64, 79b; monogr.] || Hoe zegt U: een hoekvormige scheur (winkelhaak?)? [N 62 (1973)] || Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || Winkelhaak. Een rechthoekige scheur in een kledingstuk. [N 114 (2002)]
II-11, II-7, III-1-3
|
21566 |
winkelkorf |
korf:
ənə kèrf (Q086p Eigenbilzen),
maal:
⁄n maôl (Q086p Eigenbilzen)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
wennen (Q086p Eigenbilzen)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)]
III-3-2
|
21881 |
winst |
benefice (<fr.):
benefice (Q086p Eigenbilzen)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
winterklèèr (Q086p Eigenbilzen),
wntərklēͅr (Q086p Eigenbilzen)
|
winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
ovenmakertje:
wovemekerke (Q086p Eigenbilzen),
winterkoninkje:
winterkjènninkske (Q086p Eigenbilzen),
winterkoninkske (gew.uitspr.) (Q086p Eigenbilzen),
wintərkjenninskə (Q086p Eigenbilzen)
|
winterkoning || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] || winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
wortelen:
wǫtǝlǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wip (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
/
wip (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
wipplank:
wipplank (Q086p Eigenbilzen)
|
/ [SND (2006)] || het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip] [N 112 (2006)] || Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || wip [SND (2006)]
III-3-2
|
17612 |
wipneus |
opgeschroefde neus:
opgesjraufde nòòs (Q086p Eigenbilzen)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|