18393 |
zak in kledingstuk |
maal:
maol (Q086p Eigenbilzen),
moal (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe noemt U een van de zakken van een kledingstuk (tes, zak?)? [N 62 (1973)] || Zak in een kledingstuk [zak, tes, maal] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18324 |
zak op een schort |
maal:
maal (Q086p Eigenbilzen)
|
zak op een schort [pooier] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18186 |
zakdoek |
maalplag:
mōͅlplax (Q086p Eigenbilzen)
|
zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18234 |
zakhorloge |
horloge:
herwulzje (Q086p Eigenbilzen),
(horloge).
herlwugsje (Q086p Eigenbilzen),
roskop:
roskop (Q086p Eigenbilzen),
zakhorloge:
zakherlwûzje (Q086p Eigenbilzen)
|
uurwerk dat men aan een ketting in het vestzakje of de broekzak draagt [knol, raap] [N 86 (1981)] || Zakhorloge. Uurwerk dat men aan een ketting in het vestzakje of de broekzak draagt [uur, knol, raap] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
23226 |
zalig |
gelukzalig:
gelekzoalig (Q086p Eigenbilzen),
zalig:
zaolig (Q086p Eigenbilzen)
|
Zalig, gelukzalig [zaalig, zaolig, zeelig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24070 |
zaliger gedachtenis |
... zaliger:
zaoliger (Q086p Eigenbilzen),
zoaliger (Q086p Eigenbilzen)
|
Zaliger gedachtenis (vader/moeder/..). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23915 |
zaligheid |
zaligheids:
zaoliggèts (Q086p Eigenbilzen),
zoalighets (Q086p Eigenbilzen)
|
Zaligheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19436 |
zand strooien |
strouwen:
straive (Q086p Eigenbilzen)
|
Het strooien van wit zand op de vloer (strooien, strooiselen, opzanden) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23859 |
zandfiguren bij de processie |
zandtapijt(en):
zandtapijten (Q086p Eigenbilzen)
|
De zandfiguren die op straten en stoepen worden gestrooid. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33101 |
zang, bussel gelezen aren |
zang:
zaŋ (Q086p Eigenbilzen)
|
De bussel die de arenlezers bijeenbrengen. Vergelijk het lemma ''bussel geharkte aren'' (5.2.3). In het westen van de Kempen wordt opgemerkt dat dergelijke zangen vooral bij het lezen van hennep worden gemaakt. In het Noord-Truierlands worden de zangen niet gebonden, maar los verzameld. Godsschel, naar Jongeneel 1884, is een metafoor naar de vorm van de altaarbel. [N 15, 36; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|