23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
zijaltaar (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
zijaltoar (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
zijèlter (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
zijèltoar (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23354 |
zijbeuk |
zijbeuk:
de zijbeuken (Q086p Eigenbilzen),
zijbeuke (Q086p Eigenbilzen)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
zij:
zij (Q086p Eigenbilzen),
zij(de):
zęj (Q086p Eigenbilzen)
|
Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.] || Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)]
II-7, III-1-1
|
18680 |
zijden omslagdoek |
foulard (fr.):
fulār, -s, -kə (Q086p Eigenbilzen)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
31273 |
zijhamer |
chasse:
šaš (Q086p Eigenbilzen)
|
Hamer met platte baan en pen. De steel van deze hamer kan lang of kort zijn. Zie ook afb. 34. In P 219 werd de zijhamer gebruikt om ploegmessen scherp te maken, in K 353 als derde voorhamer. [N 33, 73]
II-11
|
23359 |
zijkapel |
zijaltaar:
de zijaltaars (Q086p Eigenbilzen)
|
Elk van beide zijkapellen van een kruiskerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snuiten:
In zakdoek.
snutte (Q086p Eigenbilzen)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
23804 |
zijn pasen doen |
pasen houden:
poasen hagen (Q086p Eigenbilzen)
|
De Paascommunie doen [de oeëster hauwe]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23805 |
zijn pasen houden |
zijn pasen houden:
zene paosen hage (Q086p Eigenbilzen),
zenne poasen hagen (Q086p Eigenbilzen)
|
Zijn Paasplicht vervullen, zijn Pasen houden, d.w.z. in de Paastijd, rond Pasen te biecht en te Communie gaan [ziene paose ha.lde, zien Paoskemunie doon]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19221 |
zijn woede luchten |
uitzinnig:
oatzinnig (Q086p Eigenbilzen)
|
zijn woede proberen kwijt te raken door iets te doen of te zeggen [N 85 (1981)]
III-1-4
|