33295 |
braambessen |
bramelen:
bru̯amǝlǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
braamkeets:
breemkè:ts (Q086p Eigenbilzen)
|
braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
brəmmələn (Q086p Eigenbilzen),
#NAME?
brummel (Q086p Eigenbilzen),
bramen:
breem (Q086p Eigenbilzen),
mv. = meest gebruikt
bremen (Q086p Eigenbilzen)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
vlēs bro͂jən (Q086p Eigenbilzen)
|
vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kalven:
Alleen gebruikt voor overgeven nadat men te veel heeft gedronken.
kave (Q086p Eigenbilzen),
kotsen:
kotsən (Q086p Eigenbilzen),
Zgn. onbeleefde uitdr.
kotse (Q086p Eigenbilzen),
overgeven:
jêvərgêvən (Q086p Eigenbilzen),
spijen:
Zgn. beleefde uitdr.
spije (Q086p Eigenbilzen)
|
geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
bjanən (Q086p Eigenbilzen)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brandhoot (Q086p Eigenbilzen),
branthōͅt (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
kleinhout:
kleinhoot (Q086p Eigenbilzen),
spaken:
spōͅkən (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
vinkelhout:
vonkelhoot (Q086p Eigenbilzen),
vonkelhout:
voͅŋkəlhōͅt (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
brandkast:
brandkas (Q086p Eigenbilzen),
coffre-fort (fr.):
coffrefort (Q086p Eigenbilzen)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31241 |
brandmuur |
rug:
rɛx (Q086p Eigenbilzen)
|
De muur in de smidshaard waartegen het smidsbed is aangebracht. Bij ouderwetse smidsvuurhaarden, waarbij de luchtstroom aan de zijkant van het smidsvuur werd toegevoerd, liep de blaasbalgpijp uit in een verbreed uiteinde dat één geheel uitmaakte met een dikke ijzeren plaat, het oogijzer. Deze plaat was met ijzeren bouten aan de brandmuur verankerd. Zie ook het lemma "brandmuur" in Wld I.6, pag. 29-30. [N 33, 25]
II-11
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandgevel:
brānt˲gīvǝl (Q086p Eigenbilzen),
brandmuur:
brantmūr (Q086p Eigenbilzen)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|