18905 |
aarden |
aarden:
oaten (Q086p Eigenbilzen)
|
zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
jadǝ pǫt (Q086p Eigenbilzen),
stenen pot:
stęjnǝ pǫt (Q086p Eigenbilzen)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
17653 |
aars |
kot:
koet (Q086p Eigenbilzen),
kotje:
kietsje (Q086p Eigenbilzen)
|
aars, darmuitgang [N 10c (1995)]
III-1-1
|
17654 |
aarsspleet |
spleet:
splèjt tesse z`n batse (Q086p Eigenbilzen)
|
aarsspleet tussen de billen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
24073 |
aartsbisschop |
aartsbisschop:
aartsbisjop (Q086p Eigenbilzen),
den aartsbisjop (Q086p Eigenbilzen)
|
Een aartsbisschop [ärtsbiskop]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23897 |
aartsengel |
aartsengel:
aardsengel (Q086p Eigenbilzen),
aartsengele (Q086p Eigenbilzen)
|
Een aartsengel (zoals Gabriël, Michaël, Rafaël). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19283 |
aarzelen |
twijfelen:
twiefelen (Q086p Eigenbilzen)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
aozen (Q086p Eigenbilzen),
eis (Q086p Eigenbilzen),
oas (Q086p Eigenbilzen),
lange klank
hatten os (Q086p Eigenbilzen)
|
Aas: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)] || En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - I. Aas. [DC 52 (1977)] || Ik heb de vier azen. [ZND 19A (1936)]
III-3-2
|
23415 |
absis |
uitbouw:
den ootbauw (Q086p Eigenbilzen)
|
De halfronde of meerhoekige uitbouw van het priesterkoor waarin het hoofdaltaar staat [absis]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
absolutie (Q086p Eigenbilzen),
de absoluuse (Q086p Eigenbilzen)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|