| 24083 |
abt |
overste:
jovveste (Q086p Eigenbilzen),
jéverste (Q086p Eigenbilzen)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 19009 |
abuis |
mis:
das mis (Q086p Eigenbilzen),
de bès mis (Q086p Eigenbilzen),
ook materiaal znd 19a,6
de bès mis (Q086p Eigenbilzen)
|
abuis [ZND 01 (1922)] || Dat is mis. [ZND 38 (1942)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)]
III-1-4
|
| 21717 |
accijns |
accijns (<lat.):
accijnse (Q086p Eigenbilzen)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 19021 |
achterdocht |
achterdenken:
ich hô gein atərdinkən (Q086p Eigenbilzen),
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
aterdinkən (Q086p Eigenbilzen)
|
achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
| 33984 |
achterhaam |
achterhaam:
ātǝrhǭm (Q086p Eigenbilzen)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
| 33802 |
achterknie |
hak:
hak (Q086p Eigenbilzen)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
| 17651 |
achterste |
kont:
kont (Q086p Eigenbilzen),
poep:
poep (Q086p Eigenbilzen)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
| 19445 |
achteruit |
terug-ju(j):
tryk˱ jy (Q086p Eigenbilzen)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
| 17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
atərootgwən (Q086p Eigenbilzen),
wijken:
weekən (Q086p Eigenbilzen)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
| 33854 |
achteruittrappen |
slaan:
slaan (Q086p Eigenbilzen)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|