31607 |
een paard beslaan |
beslaan:
bǝslwe̜n (Q086p Eigenbilzen)
|
Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.]
II-11
|
17875 |
een pak slaag geven |
afrossen:
afrossen (Q086p Eigenbilzen),
afsmeren:
afsmèren (Q086p Eigenbilzen),
afstrepen:
afstrèpen (Q086p Eigenbilzen),
motten:
motten (Q086p Eigenbilzen)
|
pak slaag geven (batteren, foeksen, foempen, juinen, kletsen, naaien, peren, rossen, smeren, vegen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22809 |
een portret laten maken |
zijn portret laten maken:
zə portrèt maoken (Q086p Eigenbilzen)
|
Zijn portret laten maken (bij de fotograaf). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
22357 |
een priktol bovenhands uitwerpen |
kappen:
Priktol was den dop.
met den dop kappen (Q086p Eigenbilzen)
|
een priktol [tol met een ijzeren punt die geworpen wordt] bovenhands uitwerpen, om er een andere mee te treffen [kampen, kappen, klodderen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22517 |
een priktol bovenhands uitwerpen -> met een priktol spelen |
doppen:
doppen (Q086p Eigenbilzen)
|
Een priktol [tol met een ijzeren punt die geworpen wordt] bovenhands uitwerpen, om er een andere mee te treffen [kampen, kappen, klodderen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32592 |
een riek mest |
flok/vlok (mest):
fluk (Q086p Eigenbilzen)
|
Een riek mest is de hoeveelheid mest die men in één keer met de riek kan opnemen. Die hoeveelheid is kleiner naarmate de mest meer verteerd is en daardoor gemakkelijker uiteenvalt. Van de termen die in dit lemma voorkomen, zijn er sommige (ook) van toepassing op een brok of klont mest: een aaneenklevende, weke massa goed verteerde mest. [N M, 12a; JG 1a + 1b + 2c; N 11A, 14; monogr.]
I-1
|
23699 |
een rozenhoedje bidden |
noster beden:
de noster bèë (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
rozenkrans beden:
de rozekrans bée (Q086p Eigenbilzen)
|
Een Rozenhoedje bidden [de roozekrans bèèje, ziech der roeëzekrans beëne?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22385 |
een spel kaarten |
kaarten (mv.):
kotten (Q086p Eigenbilzen),
kaartspel:
e koatspjeul (Q086p Eigenbilzen),
spel:
e spjeul koate (Q086p Eigenbilzen)
|
Een spel kaarten [stok, spel, speul]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
een kou hebben:
ich hab ənə ka op de broos (Q086p Eigenbilzen)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
33877 |
een veulen werpen |
veulen:
vi̯ølǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Als de weeën toenemen, gaat de merrie liggen. De geboorte begint, als de vliezen breken en het vruchtwater wegloopt. [JG 1a, 1b; N 8, 52]
I-9
|