24504 |
els |
els:
ę̄ls (Q086p Eigenbilzen),
priem:
prim (Q086p Eigenbilzen)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
19686 |
emmer |
ketel:
ki̯eͅtəl (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
23263 |
engel |
engel:
engel (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
n engel twie engəlen (Q086p Eigenbilzen)
|
Een engel [ingel, èngel]. [N 96D (1989)] || Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
23713 |
engel des heren |
engel des heren:
den engel des Heere (Q086p Eigenbilzen),
den engel des heren (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Het "Engel des Heren"of "Angelus", het gebed bij het Angelus-luiden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23898 |
engelbewaarder |
engelbewaarder:
engelbewoarder (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Een beschermengel, bewaarengel, engelbewaarder, schutsengel. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24062 |
engelenmis |
engelenmis:
de engele mis (Q086p Eigenbilzen),
engelemès (Q086p Eigenbilzen)
|
Een Engelenmis, een lijkdienst voor een kind dat jonger is dan zeven jaar en de eerste H. Communie nog niet heeft gedaan. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
made:
maôj (Q086p Eigenbilzen)
|
engerling, meikeverlarve [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
20333 |
enig kind |
alleen zijn:
(= alleen zijn).
elain zien (Q086p Eigenbilzen),
enig kind:
(intig = enig).
⁄n intig kind (Q086p Eigenbilzen),
enig kind
’n innig kind (Q086p Eigenbilzen),
ponnetje:
pwunneke (Q086p Eigenbilzen)
|
een enig kind; een kind dat geen broers of zusters heeft [koekoek, koekoeks-jong] [N 115 (2003)] || een enig kind; een kind dat geen broers of zusters heeft [koekoek, koekoeksjong] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33605 |
enten |
griffelen:
grefələn (Q086p Eigenbilzen),
griffelen (Q086p Eigenbilzen)
|
[RND 08] [ZND 34 (1940)]
I-7
|
28827 |
entre-deux |
entre-deux:
entre-deux (Q086p Eigenbilzen)
|
Kanten tussenzetsel in een gordijn, een schort, een kleed enz. [N 62, 81b; N 62, 81a; L 35, 5]
II-7
|