33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
smikken:
šmekǝ (Q198p Eijsden)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|
22641 |
met een drijftol spelen |
kokkerellen:
Kokkerelle (Q198p Eijsden),
/
Koekerelle (Q198p Eijsden)
|
Lievelingsspel 1. [SND (2006)] || tollen [SND (2006)]
III-3-2
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vǭrǝ (Q198p Eijsden)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
rii̯ǝ (Q198p Eijsden)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
buien:
bujje (Q198p Eijsden)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25403 |
metalen broeibak |
tijn:
tęjn (Q198p Eijsden)
|
De metalen bak waarin heet water wordt gegoten. In dit water wordt het varken geheel ondergedompeld om de haren los te weken. [N 28, 21; Veldeke 37, 36]
II-1
|
18379 |
metalen uiteinde van een schoenveter |
ijzertje:
iezerkes (Q198p Eijsden),
pinnetje:
pinnekes (Q198p Eijsden)
|
metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mętsǝlē̜ǝr (Q198p Eijsden),
mɛtsǝlǝr (Q198p Eijsden)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (Q198p Eijsden)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
29942 |
metselkoord |
metseltouw:
mɛtsǝltǫw (Q198p Eijsden)
|
Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.]
II-9
|