19406 |
braadpan |
braadketel:
om vlees te braden
braojkaeëtel (Q198p Eijsden)
|
pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19622 |
braadslede |
braadschotel:
grote ovale of ronde ijzeren braadpan om in de oven te zetten
braojsjoeëtel (Q198p Eijsden)
|
schotel; inventarisatie van \"schotel\"als ijzeren voorwerp waarin men iets kan braden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braodtôêsj (Q198p Eijsden),
braotoe:sj (Q198p Eijsden)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q198p Eijsden),
et kiengt iz braaf (Q198p Eijsden),
ét kingt is braaf (Q198p Eijsden)
|
braaf [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakland:
brǭklānt (Q198p Eijsden),
verwilderd land:
vǝrweldǝrt lānt (Q198p Eijsden)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brǭklegǝ (Q198p Eijsden),
braken:
brǭkǝ (Q198p Eijsden),
verwilderd:
verwilderd (Q198p Eijsden)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
brūmələ (Q198p Eijsden)
|
braam(bessen) [RND]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
bru.mǝlǝ (Q198p Eijsden)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
ideosyncr. vrucht
braomel (Q198p Eijsden),
bramenstruik:
ideosyncr. struik
brieme-schtroek (Q198p Eijsden)
|
De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
braoje (Q198p Eijsden)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|