18034 |
braken |
kotsen:
kotsen (Q198p Eijsden)
|
kotsen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
(het varken wordt) gǝbrānt (Q198p Eijsden)
|
Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
braandhout (Q198p Eijsden),
brandhoät (Q198p Eijsden),
brānthoͅu̯t (Q198p Eijsden)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)] || Hoe noemt u het brandhout voor de kachel? (brandhout, stoofhout, kapittelhout) [N 104 (2000)]
I-7, III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
bɛ̄i̯nnitǝl (Q198p Eijsden),
netel:
nitǝl (Q198p Eijsden)
|
Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5
|
33692 |
brede landweg |
allee:
alęi̯ (Q198p Eijsden)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
28931 |
breedte |
breedte:
bręjtǝ (Q198p Eijsden)
|
Benaming voor een horizontaal genomen maat, voor of achter, in het bijzonder als tweede lid van samenstellingen als rugbreedte en armbreedte. [N 59, 45a; N 62, 2b; N 59, 44a]
II-7
|
18786 |
breien |
strikken:
schtrikke (Q198p Eijsden)
|
breien [SGV (1914)]
III-1-3
|
26589 |
breken, snijden |
grof malen:
gruǝf mǭlǝ (Q198p Eijsden)
|
De bewerking die de graankorrel ondergaat op het snijvlak van de molensteen. Zie ook het lemma ɛbreken, plettenɛ. Het betreft daar het grof malen van haver met behulp van de haverpletter.' [N O, 36c; Vds 189]
II-3
|
17804 |
brengen |
brengen:
breenge (Q198p Eijsden)
|
brengen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18392 |
bretel |
help:
hèllepe (Q198p Eijsden),
hèlpe (Q198p Eijsden)
|
bretels, stel schouderbanden om de broek op te houden [N 23 (1964)] || de bretels [N 59 (1973)]
III-1-3
|