25120 |
donderen |
donderen:
dondere (Q198p Eijsden),
⁄t dondert (Q198p Eijsden),
roebelen:
⁄t roebelt (Q198p Eijsden)
|
donderen [SGV (1914)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderkoppen:
donderkup (Q198p Eijsden)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
de dónder (Q198p Eijsden),
donder (Q198p Eijsden)
|
donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duusjter (Q198p Eijsden),
dūūsjter (Q198p Eijsden)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doed (Q198p Eijsden),
dōēt (Q198p Eijsden)
|
dood [SGV (1914)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
van zij, satijn of ander stof
doedshimd (Q198p Eijsden),
zwart pak:
vroeger werd de dode man in zijn zwart pak gekleed en zo in de kist gelegd
zwart pak (Q198p Eijsden)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-2-2
|
25374 |
doodsteken |
in de ader steken:
in dǝ ōr štē̜ǝkǝ (Q198p Eijsden),
steken:
stikǝn (Q198p Eijsden),
štē̜ǝkǝ (Q198p Eijsden)
|
Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.]
II-1
|
17787 |
doof |
doof:
douf (Q198p Eijsden)
|
doof [SGV (1914)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
amerenpot:
aomerepot (Q198p Eijsden),
amerton:
ǭmǝrton (Q198p Eijsden),
amertrom:
ōͅmərtrom (Q198p Eijsden)
|
De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.] || doofpot [N 05A (1964)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
II-1, III-2-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doeie (Q198p Eijsden),
t slaakt]:
⁄t waer geet aof (Q198p Eijsden)
|
dooien [SGV (1914)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|