18253 |
[falie] |
voile (fr.):
vaal (L288c Eind)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
31252 |
aambeeld |
aanbeeld:
āmbiǝltj (L288c Eind),
aanvilt:
ānvɛ.ltj (L288c Eind)
|
Een gietijzeren of stalen blok waarop de smid het smeedwerk uitvoert. Aan één of twee zijden van het aambeeld kan een hoorn zijn bevestigd, een puntig uitsteeksel waarop ijzer kan worden gebogen. De vlakke bovenzijde van het aambeeld, de baan, wordt gebruikt voor het smeedwerk. In de baan zijn soms één of meer gaten aangebracht waarin gereedschap zoals de schroodbeitel en de tas kunnen worden geplaatst. Vgl. ook afb. 15. De invuller uit Q 121 kende drie soorten aambeelden: 1. het aambeeld met twee ronde hoorns; 2. het aambeeld met één ronde en één vierkante hoorn; 3. het aambeeld met één hoorn en een stuikblok. Ook andere respondenten vermeldden deze drie aambeelden. Vgl. ook afb. 14. In L 382 kende men ook nog een aambeeld dat speciaal gebruikt werd bij het aanbrengen van de kap op vijlbladen. Het bovenvlak van dit aambeeld was van zacht roodkoper vervaardigd. Zie ook het lemma "vijlkap". [N 33, 40; N 33, 49; N 33, 50; S 1; R 14, 8b; L 1a-m; L 1u, 2; L 17, 9; L B1, 201; N 64, 32a-b; N 66, 13a-b; monogr.]
II-11
|
34496 |
aan de leg zijn |
leggen:
lęqǝ (L288c Eind)
|
Gezegd van kippen als ze in de legperiode zijn. [N 19, 50a; monogr.]
I-12
|
33193 |
aanaardhandploeg |
lopentrekker:
lø̜i̯pǝtrękǝr (L288c Eind)
|
De aanhoger die door mankracht wordt voortbewogen, hetzij door één man getrokken; in dat geval werd de steel van de aanhoger doorgaans met een staaf ijzer verzwaard; hetzij door twee: door de ene man getrokken en door een ander geduwd. In dat geval werd een zijkruk aan de steel bevestigd voor de duwer. Het blad is vrijwel gelijk aan dat van de door paardekracht voortbewogen aanaarder: driehoekig en zodanig dat de grond naar twee kanten werd opgestuwd. Zie ook de toelichting van het lemma Aanaardploeg. [N 11A, 78; N 18, 46; N J, 8b; JG 1a, 1c, 2c; monogr.; add. uit N 12, 25; N 18, 42]
I-5
|
20350 |
aangetrouwd |
aangetrouwd:
aangetroutj (L288c Eind)
|
aangehuwd
III-2-2
|
19975 |
aanhitsen |
aankissen:
aanzetten van bv een hond
aankisse (L288c Eind, ...
L288c Eind)
|
ophitsen ve hond
III-2-1
|
19672 |
aanrecht |
aanrecht:
ānreͅk (L288c Eind)
|
aanrecht
III-2-1
|
18887 |
aanstaan |
aanstaan:
aanstaon (L288c Eind),
gaden:
gaaje (L288c Eind)
|
aanstaan, bevallen || aanstaan, naar de zin zijn
III-1-4
|
24573 |
aar van de lisdodde |
pluim:
pluum (L288c Eind)
|
pluim
III-4-3
|
32560 |
aardappelmand |
aardappelenmand:
ɛrpǝlǝmaŋ (L288c Eind)
|
Uit grauwe wissen vervaardigde mand met twee oren, waarin aardappels bewaard of vervoerd worden. Zie ook het lemma ɛaardappelmandɛ in wld I.5, pag. 41. Het materiaal dat in dit lemma is opgenomen, vormt een aanvulling daarop.' [N 40, 38; N 40, 94; N 40, 95; N 40, 96; N 40, 97; N 40, 110; N 40, 111; N 20, 48 add.; monogr.]
II-12
|