18277 |
vest |
kamizooltje (<fr.):
kaamezeulke (L288c Eind),
wambuisje:
wéémeske (L288c Eind)
|
herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18533 |
vestzakje |
cententasje:
senteteske (L288c Eind),
wambuistasje:
wéémesteske (L288c Eind)
|
vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20574 |
vieruursboterham |
drinkenstijd:
drînkestiêt (L288c Eind)
|
koffiemaaltijd om drie uur s¯middags
III-2-3
|
25354 |
vijl |
vijl:
vīl (L288c Eind)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen, inz. metalen. Naar de grofte van de vijlkap, het aantal groeven over een bepaalde lengte van het blad, worden vijlen onder meer met de volgende benamingen aangeduid: grove vijlen, bastaardvijlen, halfzoetvijlen, zoetvijlen en fijne zoetvijlen. Naar de vorm worden de volgende vijlen onderscheiden: platte vijlen, driekante vijlen, halfronde vijlen, ronde vijlen of rattenstaarten en mesvijlen. Zie ook deze lemmata. Volgens de respondent uit L 329 was het assortiment vijlen van de koperslager te vergelijken met dat van smeden en bankwerkers. Zo noemde hij zoetvijlen, half-bastaardvijlen, bastaardvijlen, raspen en ronde, halfronde, vierkante, driekantige en platte vijlen. Zie ook deze lemmata. [N 33, 84; N 64, 53a; N 66, 21a; monogr.]
II-11
|
24748 |
vingerhoedskruid |
koemuilen:
kowmoêle (L288c Eind),
vingertuiten:
vîngertoête (L288c Eind)
|
vingerhoedskruid
III-4-3
|
24265 |
vink |
bokvink:
bókvînk (L288c Eind),
vink:
vînk (L288c Eind)
|
vink
III-4-1
|
19745 |
viooltje |
viool:
fiejoeël (L288c Eind)
|
I-7
|
32564 |
vismand |
buiker:
bȳkǝr (L288c Eind)
|
Een meestal uit grauwe wissen vervaardigde mand om verse vis in te bewaren en te vervoeren. [N 40, 95; N 40, 103; monogr.]
II-12
|
20727 |
vlaai |
vlaai:
Een specifiek Limburgse lekkernij, waarvan vroeger, vooral met de kermis, enorme hoeveelheden werden verorberd. Bekend zelfs in heel Nederland zijn de "Wieërter vlaetjes"Verklw. vaejke of vlaetje Vlaaisoorten: proêmevlaaj, körsevlaaj, kroonselevlaaj, potsókkervlaaj, kruuëmelkesvlaaj, riêstevlaaj, oeëftevlaaj, moorevlaaj Astejje ¯n gooj vlaaj hetj dan mót ze zeen, dun van laer en dik van smaer: een goede vlaai heeft een dunne bodem van deeg waarop in ruime mate beleg is aangebracht
vlaaj (L288c Eind),
¯t beeste int lântj es booter oppe vlaajkantj: vroeger zei men dat er niets lekkerder was dan boter op de korst van de vlaai
vlaaj (L288c Eind)
|
vlaai
III-2-3
|