19669 |
wasknijper |
waspin:
waspe.n (L288c Eind)
|
wasknijper
III-2-1
|
32545 |
wasmand |
lijnwaadsmand:
livǝntjsmaŋ (L288c Eind),
wasmand:
wasmaŋ (L288c Eind)
|
In het algemeen een van twee oren voorziene, ronde of ovale mand voor wasgoed. De wasmand was vaak van witte wissen gemaakt. Zie ook afb. 286. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 106; N 40, 107; N 40, 108; N 20, 48 add.; monogr.]
II-12
|
24273 |
waterhoen |
modderkuiken:
modderkuûk (L288c Eind),
schuimeend:
schoêmaentj (L288c Eind)
|
waterhoen
III-4-1
|
33093 |
waterring van de mijt |
waterlaag:
wātǝrlǭx (L288c Eind)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24275 |
watersnip |
hemelgeit:
als ze vliegt maakt ze een geluid als een blatende geit.
hemelgeît (L288c Eind),
pink:
ook wel: bokje
pink (L288c Eind)
|
watersnip || watersnip, kleine
III-4-1
|
20542 |
wecken |
wecken:
Ich hep tieën glaaze körse gewéktj
wékke (L288c Eind)
|
wecken, inmaken van levensmiddelen
III-2-3
|
20435 |
weduwe |
wedevrouw:
wieëdevrouw (L288c Eind),
wedvrouw:
Nederweert
wetvrow (L288c Eind)
|
weduwe
III-2-2
|
20451 |
weduwnaar |
wedeman:
weedemân (L288c Eind)
|
weduwman
III-2-2
|