30198 |
wolfseinde |
wolfseinde:
wǫ.lǝfs˱entj (L288c Eind)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
gebroken gebit:
gǝbrōkǝ gǝbēt (L288c Eind)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
19835 |
wonen |
houden:
haoje (L288c Eind),
wonen:
wuənə (L288c Eind)
|
nestelen, wonen van vogels || wonen
III-2-1, III-4-1
|
33601 |
wormsteek |
wormsteek:
wôrremsteek (L288c Eind)
|
wormstekig fruit
I-7
|
20605 |
wortelenstamppot |
moerenmoes:
moeëremoos (L288c Eind),
moerenpotage:
moeërepetaazie (L288c Eind)
|
stamppot van veldwortelen (gele wortelen) en aardappelen
III-2-3
|
33563 |
worteltje |
hete pootjes:
mv.
heitepiekes (L288c Eind)
|
worteltje
I-7
|
24281 |
wulp |
kluut:
eigenlijk foutieve naam voor de wulp
kluût (L288c Eind),
kuilderd:
kûldert (L288c Eind)
|
wulp
III-4-1
|
18995 |
wulps persoon |
fluit:
fluit (zn.) (L288c Eind)
|
wulpse vrouw
III-1-4
|
33242 |
zaad voor bieten |
groenzaad:
grø̄nzǭt (L288c Eind)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
32779 |
zaadeg |
zaad[eg]:
zǭt˱[eg] (L288c Eind)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|