25649 |
braak |
braak:
brāk (L288c Eind)
|
Houten toestel om de vlas- en hennepstengels te kneuzen en de houtachtige delen, de scheven (zie het lemma ɛschevenɛ), grotendeels te verwijderen. Van jongere datum is een machine waarin, tussen in elkaar grijpende tandrollen, de houtachtige stengel van de plant in kleine stukjes wordt gebroken (Brouwers, pag. 93). Zie afb. 67.' [N 48, 16b; monogr.]
II-7
|
33653 |
braakland |
braakland:
brǭklanjtj (L288c Eind),
vogelwei:
vōgǝlwęi̯ (L288c Eind)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
braam:
brǭm (L288c Eind)
|
Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.]
II-11
|
24501 |
braambes |
braamberen:
braombieër (L288c Eind),
bramelen:
braômel (L288c Eind)
|
braambes
III-4-3
|
24132 |
braamsluiper |
bramenteut:
brieëmetäöt (L288c Eind),
hegteut:
hektäöt (L288c Eind),
teut:
täöt (L288c Eind),
wolteut:
wioltäöt (L288c Eind)
|
braamsluiper
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramen:
brieëm (L288c Eind)
|
braamstruik
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
¯nen Herst, ¯ne eike en aerpel braoje gebraoje aerpel
braoje (L288c Eind)
|
braden in vet of olie
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
brākǝ (L288c Eind)
|
De houtachtige stengels van het vlas met behulp van een braak kneuzen en breken, zodat ze eraf vliegen. [N 48, 16a; monogr.]
II-7
|
19860 |
branden |
borren:
bøͅrə (L288c Eind)
|
branden
III-2-1
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandmuur:
brantjmōr (L288c Eind)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|