e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eind

Overzicht

Gevonden: 1638
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knolselderij knopselderie: knópselderi-j (Eind) knolselderij I-7
knoop knoop: knǭwp (Eind) Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.] II-7
knorren knorren: knǫrǝ (Eind) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorrepot brombeer: brómbaer (Eind), brommelwammes: brómmelwaames (Eind), iezegrim: iêzegrim (Eind), knoterboks: knooterbóks (Eind), knotergat: kneutergaât (Eind), knoterhout: knoeëterhout (Eind), knoterpot: knoeëterpot (Eind, ... ), kribbebijter: krubbebiêter (Eind), luppentrul: luppentrûl (Eind), nieserd: niêsert (Eind), niesgat: niêsgaat (Eind) brombeer || iemand die moppert || knorrepot || mopeeraar || mopperaar || mopperpot III-1-4
koe koe: kou̯ (Eind) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die eenmaal heeft gekalfd verse koe: vø̜rsǝ [koe] (Eind) Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.] I-11
koeherder zweitser: zwęi̯tsǝr (Eind) Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
koeienstand bed: bęt (Eind) Dat deel van de stal waar de koeien staan en dat gelegen is tussen de stalpalen en de mestgoot of het mestbed. De koeienstand in moderne stallen is iets hoger dan de mestgoot en mestgang er achter, waardoor voorkomen wordt dat de koeien in de mest en gier staan staan of liggen. Sommige woordtypen betreffen de vloer of het soort vloer waar de koeien op staan. De meervoudsvormen hebben doorgaans betrekking op de dubbele stal waar het telkens om twee koeienstanden gaat, die tegenover elkaar geplaatst zijn. Zie afbeelding 10. [N 5A, 40b; N 4, 79; A 10, 9a en 14; Gwn 4, 7; monogr.] I-6
koekenpan pan: pan (Eind) koekenpan III-2-1
koekje knapkoek: Specialiteit in Maaseik, Wessem en Nederweert Verklw. knapkukske  knapkoôk (Eind), pletsertje: Uitsluitend verklw.  plet’serke (Eind), sletsertje: Uitsluitend verklw.  sletserke (Eind) koekje || plat en rond koekje met gekartelde rand en van boven met suiker bestrooid || ruitvormig geel gebak met een scheut ammoniak in het beslag III-2-3