33545 |
knolselderij |
knopselderie:
knópselderi-j (L288c Eind)
|
knolselderij
I-7
|
18262 |
knoop |
knoop:
knǭwp (L288c Eind)
|
Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7
|
34337 |
knorren |
knorren:
knǫrǝ (L288c Eind)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
brómbaer (L288c Eind),
brommelwammes:
brómmelwaames (L288c Eind),
iezegrim:
iêzegrim (L288c Eind),
knoterboks:
knooterbóks (L288c Eind),
knotergat:
kneutergaât (L288c Eind),
knoterhout:
knoeëterhout (L288c Eind),
knoterpot:
knoeëterpot (L288c Eind, ...
L288c Eind),
kribbebijter:
krubbebiêter (L288c Eind),
luppentrul:
luppentrûl (L288c Eind),
nieserd:
niêsert (L288c Eind),
niesgat:
niêsgaat (L288c Eind)
|
brombeer || iemand die moppert || knorrepot || mopeeraar || mopperaar || mopperpot
III-1-4
|
34058 |
koe |
koe:
kou̯ (L288c Eind)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
verse koe:
vø̜rsǝ [koe] (L288c Eind)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34213 |
koeherder |
zweitser:
zwęi̯tsǝr (L288c Eind)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
33371 |
koeienstand |
bed:
bęt (L288c Eind)
|
Dat deel van de stal waar de koeien staan en dat gelegen is tussen de stalpalen en de mestgoot of het mestbed. De koeienstand in moderne stallen is iets hoger dan de mestgoot en mestgang er achter, waardoor voorkomen wordt dat de koeien in de mest en gier staan staan of liggen. Sommige woordtypen betreffen de vloer of het soort vloer waar de koeien op staan. De meervoudsvormen hebben doorgaans betrekking op de dubbele stal waar het telkens om twee koeienstanden gaat, die tegenover elkaar geplaatst zijn. Zie afbeelding 10. [N 5A, 40b; N 4, 79; A 10, 9a en 14; Gwn 4, 7; monogr.]
I-6
|
19407 |
koekenpan |
pan:
pan (L288c Eind)
|
koekenpan
III-2-1
|
20750 |
koekje |
knapkoek:
Specialiteit in Maaseik, Wessem en Nederweert Verklw. knapkukske
knapkoôk (L288c Eind),
pletsertje:
Uitsluitend verklw.
plet’serke (L288c Eind),
sletsertje:
Uitsluitend verklw.
sletserke (L288c Eind)
|
koekje || plat en rond koekje met gekartelde rand en van boven met suiker bestrooid || ruitvormig geel gebak met een scheut ammoniak in het beslag
III-2-3
|