19356 |
mopperen |
brommen:
brómme (L288c Eind),
grauwelen:
grouwele (L288c Eind),
grommelen:
groomele (L288c Eind),
grommen:
grómme (L288c Eind),
knoteren:
knoeëtere (L288c Eind),
knuuëtere (L288c Eind),
snoteren:
snoeëtere (L288c Eind)
|
brommen || mopperen || mopperen, zeuren
III-1-4
|
33538 |
morel, zure kers |
morel:
merel’le (L288c Eind)
|
morellen soort kersen
I-7
|
29998 |
mortel |
spijs:
spīs (L288c Eind)
|
Een mengsel van gebluste kalk of cement, zand of tras en water. Het wordt gebruikt om bij het metselen de stenen tot een samenhangend, vast geheel te verbinden. De aard en de hoeveelheid van de grondstoffen bepalen het gebruik van de verschillende soorten mortels. Vgl. de volgende lemmata. (zie kaart) [monogr.; div.]
II-9
|
25130 |
motregen, fijne regen |
fiezelregen:
feêzelraengel (L288c Eind),
motregen:
motraengel (L288c Eind),
mótréngel (L288c Eind),
muggenpis:
mögkepis (L288c Eind),
stofregen:
BNO.
stoôfraengel (L288c Eind),
stuifregen:
stoeëfraengel (L288c Eind),
zever:
zeîver (L288c Eind)
|
motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiezelen:
Opm. ook in de betekenis van: uit elkaar halen, zacht praten.
feêzele (L288c Eind),
miezeren:
miezere (L288c Eind),
neetselen:
neetsele (L288c Eind),
zeveren:
zeivere (L288c Eind),
zeîvere (L288c Eind)
|
lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || miezelen, motregenen
III-4-4
|
20774 |
muisjes |
muizenkeurtjes:
uitsluitend mv.
moêzekuuërkes (L288c Eind),
muizenkeuteltjes:
uitsluitend mv.
moêzekuuëtelkes (L288c Eind),
suikerkeurtjes:
Uitsluitend mv. Beschuût met sókkerkuuërkes
sókkerkuuërkes (L288c Eind)
|
muisjes
III-2-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
krikkenberm:
krikkeberm (L288c Eind),
mutterdenberm:
mötterteberm (L288c Eind)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)]
I-7
|