24340 |
paaien |
gieten:
geete (L288c Eind)
|
kuitschieten
III-4-2
|
24222 |
paapje |
heitikje:
hejtitske (L288c Eind)
|
paapje
III-4-1
|
24859 |
paardebloem |
gal:
mv.
galle (L288c Eind),
kankerbloem:
kânkerbloom (L288c Eind),
kankerbussen:
mv., aangewend ter bestrijding van kanker
kânkerbösse (L288c Eind),
paardsbloem:
paersbloom (L288c Eind)
|
paardebloem
III-4-3
|
33990 |
paardedeken |
waterdek:
wātǝrdɛk (L288c Eind)
|
Deken die op het paard wordt gelegd als het regent of als het dier zweet. [N 13, 93; monogr.]
I-10
|
24482 |
paardekastanje |
kastanjel:
kestaanjel (L288c Eind)
|
kastanje
III-4-3
|
33383 |
paardekrib |
paardskrib:
pē̜ ̞rskrøp (L288c Eind)
|
De drink- en voerbak die vóór de paarden langs loopt, op een hoogte van ongeveer een meter. Het voer in de krib is meestal vrij fijn (haver, haksel). Zie ook het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). [N 5A, 59a en 59b; L 28, 52; L 42, 3; monogr.]
I-6
|
33381 |
paardestal |
paardsstal:
pē̜ ̞rs[stal] (L288c Eind)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
29636 |
paardetuig |
getuig:
gǝtȳx (L288c Eind)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
24546 |
paardezuring |
strontblad:
rumex obtusifolius
stroóntblaat (L288c Eind)
|
ridderzuring
III-4-3
|
24362 |
pad |
zwelpad:
zwelpet (L288c Eind)
|
pad
III-4-2
|