24338 |
jong van een dier |
jong:
joeng (L430p Einighausen),
joĕnk (L430p Einighausen)
|
jong (subst.; van een dier) [Roukens 12 (1937)] || jong (ve dier) [SGV (1914)]
III-4-2
|
34025 |
jong van een rund |
kalf:
kalf (L430p Einighausen)
|
[N 3A, 4]
I-11
|
34314 |
jong varken |
bag:
baq (L430p Einighausen),
baggen (mv.):
bakǝ (L430p Einighausen),
baqǝ (L430p Einighausen),
bagje:
bɛkskǝ (L430p Einighausen),
varkentje:
vɛrkskǝ (L430p Einighausen)
|
Jong varken in het algemeen. [N 19, 3; N C, add.; L 1a-m; L 3, 2b; L 37, 49a; NE I.12; NE 2.I.9; JG 1a, 1b, 2c; AGV KI; S 3; RND 46 en 84; Vld.; Wi 51; Gwn 5, 12; monogr.]
I-12
|
34551 |
jonge gans |
gansje:
gai̯skǝ (L430p Einighausen),
gɛskǝ (L430p Einighausen)
|
De benamingen in dit lemma duiden in het algemeen op een jonge gans. In vraag A 6, 5c werd gevraagd naar de dialectbenamingen voor "pasgeboren ganzen". De antwoorden zijn ook in dit lemma opgenomen. Hierdoor komen er onder andere (-)kuiken-opgaven voor. [L 34, 15; JG 1a; A 6, 5c; A 2, 42; monogr.]
I-12
|
34448 |
jonge geit |
geitje:
gęi̯tjǝ (L430p Einighausen)
|
[N 19, 71a; N 77, 75; A 9, 21; JG 1a; monogr.]
I-12
|
20159 |
jongen |
jong:
joeng (L430p Einighausen),
jŭng (L430p Einighausen)
|
jongen [DC 05 (1937)] || jongen (knaap) [SGV (1914)]
III-2-2
|
20365 |
jongen met wie een meisje verkering heeft |
liefste:
leifste (L430p Einighausen),
leiste (L430p Einighausen)
|
Hoe noemt men den jongen met wien men verkeering heeft? (Hoe noemt men hem, wanneer men met hem verloofd is?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20380 |
jongen met wie men verloofd is |
aanstaande:
aanstaonde (L430p Einighausen)
|
Hoe noemt men hem, wanneer men met hem verloofd is? (Hoe noemt men den jongen met wien men verkeering heeft?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18702 |
jongensblouse |
blouson (fr.):
bloesson (L430p Einighausen)
|
jongensblouse, ruime bovenkledingstuk met band of elastiek in de taille [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20334 |
jongste kind |
kruppeltje:
plastisch uitgedrukt
kruppelke (L430p Einighausen)
|
Wordt deze naam ook gebruikt voor het jongste kind (dat soms ook het zwakste is) van een groot gezin? [DC 25 (1954)]
III-2-2
|