33643 |
stuk grond |
perceel:
pɛrsēi̯l (L430p Einighausen),
stuk:
štø̜k (L430p Einighausen)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
33712 |
stuk onontgonnen grond |
woeste grond:
wø̜i̯stǝ gronjtj (L430p Einighausen),
zomp:
zomp (L430p Einighausen)
|
Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254]
I-8
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
søkǝrkrōt (L430p Einighausen),
sǫkǝrkrōt (L430p Einighausen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20358 |
suikeroom |
suikernonk:
sŭkkernŭnk (L430p Einighausen)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
sŭkkertant (L430p Einighausen)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
26541 |
taatspot van de kleine spil |
taatspot:
tātšpo̜t (L430p Einighausen)
|
De ijzeren pot op de pasbalk die in windmolens als lager van de kleine spil dient. [N O, 16g; A 42A, 25; N D, 21]
II-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (L430p Einighausen)
|
een houten tafel [Roukens 12 (1937)]
III-2-1
|
24494 |
tak (alg.) |
tak:
tak (L430p Einighausen)
|
dikke tak [DC 25 (1954)]
III-4-3
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
vreerijs:
vręi̯rīs (L430p Einighausen)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
bos:
bósj (L430p Einighausen),
busseltje:
bössəlkə (L430p Einighausen),
hoop:
haop (L430p Einighausen),
schans:
sjans (L430p Einighausen, ...
L430p Einighausen),
sjāns (L430p Einighausen)
|
inventarisatie benamingen takkenbos, bussel takken en twijgen alnaargelang houtsoort of boslengte [N 27 (1965)] || takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|