34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L430p Einighausen)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkar (L430p Einighausen),
betekenis: stijve witte band voor het voorhoofd (zoals bij zusters)
hōēfkar (L430p Einighausen)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] || huifkar, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
I-13, III-1-3
|
18876 |
huilen |
beuken:
beuke (L430p Einighausen),
brullen:
ruw uitgedrukt
brulle (L430p Einighausen)
|
huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)]
III-1-4
|
19068 |
huilen, schreien |
beuken:
ps. omgespeld volgens Frings.
bø͂ͅke (L430p Einighausen)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hoes (L430p Einighausen)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hoeshauwe (L430p Einighausen)
|
huishouden [SGV (1914)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
muš (L430p Einighausen),
mösj (L430p Einighausen)
|
Hoe heet de huismusch? [DC 06 (1938)] || musch [SGV (1914)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vleig (L430p Einighausen, ...
L430p Einighausen)
|
huisvlieg [SGV (1914)] || vlieg, huisvlieg [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
33609 |
huisweide |
huiswei:
hūs[wei} (L430p Einighausen)
|
I-7
|
24173 |
huiszwaluw |
zwarbeltje:
sjwerbelke (L430p Einighausen)
|
huiszwaluw [DC 18 (1950)]
III-4-1
|