32924 |
heukelingen spreiden |
uitereengooien:
utǝręi̯.ngui̯ǝ (Q007p Eisden)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
eup (Q007p Eisden),
houwp (Q007p Eisden)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
gicht:
gicht (Q007p Eisden)
|
flerecijn (heupjicht; Fr. sciatique) [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
28938 |
heupwijdte, zitwijdte |
bodemwijdte:
bojǝmwøjtǝ (Q007p Eisden),
heupomtrek:
hø̄pomtręk (Q007p Eisden)
|
Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
é nən euvəl (Q007p Eisden),
hoogte:
waat ⁄n uùgte (Q007p Eisden),
wat ein hūgtə (Q007p Eisden)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vees (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden)
|
hiel (van den voet) [ZND 01u (1924)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
koͅntərfor (Q007p Eisden)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23901 |
hiernamaals |
hiernamaals:
hi-j naomaols (Q007p Eisden)
|
Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hè aart noa ze vader (Q007p Eisden)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
ze giege (Q007p Eisden),
hijgen:
ze hiege (Q007p Eisden),
kuimen:
kȳmǝ (Q007p Eisden)
|
[JG 1a, 1b]zij hijgen (naar adem) [ZND 01u (1924)]
I-11, III-1-2
|