34618 |
huif van de huifkar |
huif:
uf (Q007p Eisden)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkar (Q007p Eisden),
betekenis: grote mutsen voor vrouwelijke religieuzen
ūfkar (Q007p Eisden)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] || huifkar, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
I-13, III-1-3
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
beuken:
beukte (Q007p Eisden)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
ū.s (Q007p Eisden)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
geleg:
gǝlē̜x (Q007p Eisden),
gǝlęi̯x (Q007p Eisden),
hof:
hǫf (Q007p Eisden)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
mŭsj (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden)
|
mus [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1930)]
III-4-1
|
33609 |
huisweide |
bleek:
bleͅi̯k (Q007p Eisden),
groes:
grōs (Q007p Eisden)
|
I-7
|
17997 |
huiveren |
bibberen:
bibbərə (Q007p Eisden),
huiveren is de informant onbekend.
bibbərə (Q007p Eisden),
rijderen:
ri-j-jere (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
28008 |
hulphouwer |
hulpouvrier:
hølpuvri (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Zwartberg, Waterschei]),
leerhouwer:
līrhǫwǝr (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Voordat men houwer wordt, is men in de Nederlandse mijnen eerst leerling-houwer, hulphouwer A en hulphouwer B geweest. Leerling-houwer is men gedurende zes maanden; hulphouwer A heeft een opleidingstijd van één jaar. Hulphouwer B wordt men als men 15 maanden als hulphouwer A in opleiding is geweest tot houwer (MBK I pag. 6). Al naar gelang de functie krijgt men 70%, 80%, 90% of 95% van het houwersloon. [N 95, 144; N 95, 143; monogr.]
II-5
|
27897 |
hulpstijl |
kophout:
kophout (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Stijl waarmee men de kap van een ondersteuning tijdelijk tegen het dak kan vastzetten. Dankzij de hulpstijl heeft de mijnwerker de handen vrij om de definitieve stijl te kunnen plaatsen. Omdat de hulpstijl van tijdelijke aard was, gebruikte men daar op de vier Oranje-Nassaumijnen, gezien de antwoorden van de invuller uit Q 113, ook onderdelen voor die in feite bij de beschoeiing van ondersteuningen toegepast werden. Het woordtype "pierewiet" (Q 15, Q 21) werd op de mijn Maurits aangewend voor een hulpstijl bestaande uit een onderstijl met een doorsnede van ongeveer 50 mm en een stevige punt en een bovenstijl met grove schroefdraad. Door middel van een as kon men de hulpstijl langer of korter maken. "Pierewiet" is volgens de zegsman uit Q 15 vermoedelijk vervormd uit pirouette, omdat deze stijl kon ronddraaien terwijl hij op dezelfde plaats bleef staan. Zie ook Wnt XII, 1 pag. 1571 s.v. "pierewiet". [N 95, 359; N 95, 760 add.]
II-5
|