17783 |
zien, kijken |
kijken:
kieke (Q007p Eisden),
kīkə (Q007p Eisden),
zien:
zīn (Q007p Eisden)
|
kijken [ZND 25 (1937)] || zien [RND]
III-1-1
|
23427 |
zijaltaar |
klein altaar:
kleinen altaar in lènkse beuk of rechtse beuk (Q007p Eisden),
kleinen altaar lènks of rechts (Q007p Eisden),
zijaltaar:
zi-jaltaar (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden)
|
In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23354 |
zijbeuk |
zijbeuk:
de zi-jbeuke (Q007p Eisden),
de zijbeuke (Q007p Eisden)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
zij(de):
zej (Q007p Eisden)
|
Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.]
II-7
|
20937 |
zijde spek |
zij:
ze̝i (Q007p Eisden)
|
zijde spek [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18680 |
zijden omslagdoek |
foulard (fr.):
fylar (Q007p Eisden)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23359 |
zijkapel |
zijkapel:
de zi-jkapelle (Q007p Eisden)
|
Elk van beide zijkapellen van een kruiskerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34580 |
zijladder |
karledderen:
karlø̄dǝrǝ (Q007p Eisden),
ledders:
lø̄dǝrǝ (Q007p Eisden),
leiers:
lęi̯.ǝrǝ (Q007p Eisden)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
32947 |
zijladders van de oude kar |
karledders:
karlø̄dǝrǝ (Q007p Eisden),
ledders:
lø̄dǝrǝ (Q007p Eisden),
lęi̯ǝrs (Q007p Eisden)
|
De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a]
I-3
|
18028 |
zijn neus snuiten |
schoonmaken:
z`n nās šūn mākə (Q007p Eisden)
|
snuiten [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|