| 28366 |
elektromonteur |
elektricien:
elektricien (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Emma])
|
Vakman die op de mijn elektrische licht- en krachtinstallaties aanlegt en repareert. [N 95, 146]
II-5
|
| 18829 |
ellende (lijden) |
ellende:
ai zit in d⁄ellenj (Q007p Eisden),
bain->fr. baie
Ich bain krank van ellenj (Q007p Eisden)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
| 24504 |
els |
priem:
prę̄m (Q007p Eisden),
prīm (Q007p Eisden)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
| 24419 |
emelt, larve van de langpootmug |
emelt:
äməl (Q007p Eisden)
|
emelt, larve van de langpootmug, zeer schadelijk wormpje in graan- en grasland [N 26 (1964)]
III-4-2
|
| 19686 |
emmer |
aker:
iəkər (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
| 23263 |
engel |
engel:
nen aingnel twie aingn (Q007p Eisden),
èngel (Q007p Eisden)
|
Een engel [ingel, èngel]. [N 96D (1989)] || Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
| 23898 |
engelbewaarder |
engelbewaarder:
èngelbewaarder (Q007p Eisden)
|
Een beschermengel, bewaarengel, engelbewaarder, schutsengel. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 24062 |
engelenmis |
engelenmis:
èngelemès (Q007p Eisden)
|
Een Engelenmis, een lijkdienst voor een kind dat jonger is dan zeven jaar en de eerste H. Communie nog niet heeft gedaan. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 33605 |
enten |
griffelen:
griffələ (Q007p Eisden),
gruffelen:
grøfələ (Q007p Eisden)
|
[RND 08] [ZND 34 (1940)]
I-7
|
| 34047 |
enter |
jaarling:
jø̄rleŋ (Q007p Eisden)
|
Rund dat één jaar oud is. [N C, 9d; monogr.; add. uit N 3A, 15 en 20]
I-11
|