34312 |
fokzeug |
zoog:
zō.x (L353p Eksel)
|
Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.]
I-12
|
25025 |
fonkelen, flonkeren |
flonkeren:
flonkeren (L353p Eksel)
|
levendig, maar niet onrustig stralen of glanzen, warm schitteren [sprietelen, fonkelen, flonkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21559 |
fooi |
pree (<fr.):
pree (L353p Eksel)
|
de gift in geld aan iemand die een dienst verleend heeft (vanwege zijn beroep) [fooi, pree, drinkgeld] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22880 |
fout in voetbal |
fool (<eng.):
foel (L353p Eksel)
|
Fout.
III-3-2
|
33528 |
framboos |
hennenbeer:
hinnenbeer (L353p Eksel)
|
framboos [ZND 34 (1940)]
I-7
|
24084 |
franciscaan |
bruine pater (lat.):
bruine pâter (L353p Eksel)
|
Een Franciscaan of Minderbroeder [bruine pater, de Broune, Minnebroor, broene paater]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18784 |
franje |
flochetje (<fr.):
Samengebonden. Loshangende draadjes = ?
flosjkes (L353p Eksel),
piezel:
piezels (L353p Eksel)
|
Franje. Een randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeen-gehouden [franje, franjel, fraling] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
24315 |
fret |
fis:
fis (L353p Eksel),
fret:
fret (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
fret: Hoe noemt u in uw dialect het marterachtige roofdier waarmee men jaagt op konijnen (het is de tamme albinovorm van de bunzing)? [N100 (1997)]
III-4-2
|
17598 |
fronsen |
fronselen:
PLAATS: De informant geeft als gehucht Kiefhoek op.
fronselen (L353p Eksel),
fronsen:
fronsen (L353p Eksel),
rimpselen:
rumselen (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, fronselen, rimpelen). [N 106 (2001)] || Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20586 |
fruit bewaren |
muiken:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51 (in de betekenis van laten rijp worden, het versteken is hier onbekend)
mokken (L353p Eksel)
|
leggen de kinderen fruit te rijpen in verborgen hoekjes; hoe noemen zij dat: meuken of iets dergelijks? [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|