20645 |
griesmeelpudding |
semoule-pap:
smoelpap (L353p Eksel)
|
Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21495 |
griffel |
griffel:
griffel (L353p Eksel)
|
een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19024 |
grijns |
grijns:
grees (L353p Eksel),
griens (L353p Eksel)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18880 |
grijnzen |
grijnzen:
grinzen (L353p Eksel)
|
spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24451 |
grijpen door roofdieren |
roven:
WLD [ry\\v\\n]
roe’ven (ryəvən) (L353p Eksel)
|
Hoe noemt u het vastgrijpen van ratten, muizen, etc. door roofdieren (klampen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17906 |
grijpen naar |
scharren:
schère (L353p Eksel),
[sx:r\\n]
ne iets schèren (L353p Eksel)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)] || reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
kuur:
kuur (L353p Eksel)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18884 |
grinniken |
gibberen:
gibberen (L353p Eksel)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32968 |
groei |
wasdom:
was˱dōm (L353p Eksel)
|
Opgaven voor de uitdrukking "er zit geen groei in". [L 8, 7a; monogr.]
I-4
|
17541 |
groeien |
doorschieten:
doorschietten (L353p Eksel),
een scheut krijgen:
PLAATS: De informant geeft als gehucht Kiefhoek op.
scheut kriegen (L353p Eksel),
groeien:
(op)gruien (L353p Eksel),
grø̜̄i̯ǝ (L353p Eksel),
PLAATS: De informant geeft als gehucht Kiefhoek op.
gruiën (L353p Eksel),
groeispurt (zn.):
(groeispurt) (L353p Eksel),
groot worden:
groeët wèèren (L353p Eksel),
opschieten:
opschieten (L353p Eksel),
wassen:
wassen (L353p Eksel, ...
L353p Eksel,
L353p Eksel),
wasǝn (L353p Eksel),
PLAATS: De informant geeft als gehucht Kiefhoek op.
wassen (L353p Eksel)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)]
I-4, III-1-1
|