33801 |
haarkrans |
haarband:
hōǝrba.nt (L353p Eksel)
|
Deel van de paardevoet waar de hoef aan het vlees vastzit. Elke hoef heeft een haarkrans of kroonrand tussen de hoef en de koot. Deze haarkrans mag niet geschoren worden, omdat de daar aanwezige haren tot bescherming van de uiterst gevoelige kroonrand dienen. [JG 1a, 1b; N 8, 32.7, 32.8, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17795 |
haarlok |
bles:
blès (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
bos:
ne bos hoor: grotere hoeveelheid.
bos (L353p Eksel),
poes:
n poes hoor (L353p Eksel),
poes (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
struif:
stroef hoor: grotere hoeveelheid.
stroef (L353p Eksel),
tres:
tres (L353p Eksel)
|
een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 86 (1981)] || Haarlok. Een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
17574 |
haarscheiding |
meet:
n meet (L353p Eksel),
paadje:
i.e. het paadje.
t peeken (L353p Eksel)
|
scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32888 |
haarspit |
haarspit:
hārspēt (L353p Eksel),
spit:
spē.t (L353p Eksel)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
17796 |
haarstaart |
paardenstaart:
(pèèrestart) (L353p Eksel),
pèrdestart (L353p Eksel),
pèrestert (L353p Eksel),
pèèrestert (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
Haarstaart. Het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, vlecht, paardenstaart] [N 114 (2002)] || het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, keu, vlecht] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
17581 |
haarwrong |
dot:
dot (L353p Eksel),
haarvlecht:
hoorvlecht (L353p Eksel),
knot:
knot (L353p Eksel)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bo[k} spriŋə (L353p Eksel),
bokspringen (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
bòkspringen (L353p Eksel),
/
bok springe (L353p Eksel),
bok springen (L353p Eksel),
bokspringen (L353p Eksel)
|
/ [SND (2006)] || Haasje over. || het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag] [N 112 (2006)] || Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
jagen:
jagen (L353p Eksel)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
ongeduldig:
ongeduldig (L353p Eksel)
|
vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ertis:
ook in ZND 01u, 168
ertis (L353p Eksel),
hagedis:
hagedis (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
hagedis [ZND B2 (1940sq)] || hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)] || hagedis, muurhagedis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|