34540 |
bedorven ei |
rotte eieren:
rǫtǝ eǝr (L353p Eksel)
|
[N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.]
I-12
|
18965 |
bedriegen |
bedriegen:
bədrigən (L353p Eksel),
beduivelen:
beduvelen (L353p Eksel)
|
bedriegen [ZND A2 (1940sq)] || iemand door list en leugen voor de gek houden en daarvan gebruik maken [kullen, bikken, kleuten, bijbrengen, belakken, verneuken, besleuteren, loren, lorzen, bedonderen, bemieteren, besodemieteren, kinkelfoezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18966 |
bedrieger |
bedrieger:
bedrieger (L353p Eksel)
|
iemand die een ander bedriegt [prul, smiechel, striegelaam, bedrieger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33344 |
bedrijfsgedeelte van het boerenhuis |
stallen:
stɛl (L353p Eksel)
|
Bedoeld wordt het geheel van stallen en schuur dat achter het woonhuis gelegen is. Bepaalde benamingen zijn specifieke termen voor het bedrijfsgedeelte. Andere opgaven daarentegen zijn algemener en geven daarmee aan dat er voor de bedrijfsgebouwen geen aparte benaming bestaat, ze zijn ook in gebruik voor de boerderij in het algemeen, geven een opsomming van de voornaamste bedrijfsgebouwen of -ruimten (vandaar ook veel meervoudsvormen), verwijzen naar een belangrijk deel van de bedrijfsruimten (zoals de binnenhof of de dorsvloer) of wijzen op dat deel van het complex dat direct aan het woonhuis aansluit (zoals het stookhuis). [N 5A, 31; N 5,126; monogr.]
I-6
|
18825 |
bedroefd |
treuren:
treuren (L353p Eksel)
|
verdriet hebbend, treurig [droef, bedroefd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19471 |
bedsprei |
bedsprei:
beͅtsprē (L353p Eksel)
|
bedsprei [RND]
III-2-1
|
24426 |
beekprik |
beekprik:
WLD
beekprik (be.kprik) (L353p Eksel),
negenoog:
WLD
negeoe’g (ne.gəuəx) (L353p Eksel)
|
Hoe noemt u de prik (rivierprik): heeft geen kaken, heeft kieuwopeningen en slechts één neusgat. Het is een roofvis die zich met de mond aan een prooi hecht en deze tot bloedens toe verwondt met een rasp apparaat. Hij heeft één cirkel van hoorntanden. De [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22837 |
beeld |
beeld:
i bīlt (L353p Eksel)
|
Een beeld. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-2
|
22688 |
beeldhouwer |
beeldhouwer:
beeldhouwer (L353p Eksel),
bīəlthoͅuwər (L353p Eksel),
steenkapper:
sti.ənkappər (L353p Eksel)
|
iemand die uit steen beelden maakt [beeldsteker, beeldhouwer, beeldenpikker] [N 112 (2006)] || Iemand die uit steen beelden maakt [beeldsteker, beeldhouwer, beeldenpikker]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22403 |
beeldzijde van een geldstuk |
kop:
kop (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
kruis:
kry:s (L353p Eksel)
|
de beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje] [N 112 (2006)] || De beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|