20205 |
man |
man:
de man is aud (L353p Eksel),
dī mān (L353p Eksel),
es dīn mān heͅi (L353p Eksel),
mâ.n (L353p Eksel),
mens:
mins (L353p Eksel)
|
die man [ZND A2 (1940sq)] || is die man hier ? [ZND A2 (1940sq)] || man [RND], [RND] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
mannetje:
menneke (L353p Eksel)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
26825 |
mand |
mand:
mān (L353p Eksel)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mǫǝnǝn (L353p Eksel)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
wringer:
vringər (L353p Eksel)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
menie-er (L353p Eksel)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23120 |
manier van tollen |
kinnetjeskast:
kinnekeskas (L353p Eksel)
|
Manier van tollen voor beginners; gehurkt de tol naar vóór werpen en de koord snel terugtrekken en daardoor de tol doen draaien.
III-3-2
|
18148 |
manken |
hinken:
hinken (L353p Eksel),
manken:
manken (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
met ??n been trekken:
trèkken (met ze bieën) (L353p Eksel)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (hompe(le)n, manken, lammen, mank lopen). [N 107 (2001)] || Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
schelen:
schilt (L353p Eksel)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemacht:
gemech (L353p Eksel),
gemecht (L353p Eksel, ...
L353p Eksel,
L353p Eksel)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)]
III-1-1
|