18952 |
schelm |
schelm:
schellem (L353p Eksel)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
waas voor de ogen:
woas vur m`n oeëge (L353p Eksel),
wemelen:
t wiemelt vur m`n oeëgen (L353p Eksel)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
het vallen van de avond:
’t valle vannen aved.duuster (L353p Eksel)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenk:
schink (L353p Eksel)
|
schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
jeneverstoopje:
zjeneverstoopke (L353p Eksel),
waterkruik:
waaterkruuk (L353p Eksel)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
sxəpən (L353p Eksel)
|
scheppen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
18298 |
scheren |
de baard afdoen:
de board aafdōēn (L353p Eksel),
scheren:
scheeren (L353p Eksel),
scheren (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
schèren (L353p Eksel)
|
scheren [inf.] [ZND 06 (1924)] || Zich scheren. De baardharen afscheren [scheren, raser, rasieren] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
25017 |
scherf |
scherf:
sxɛ̄rv (L353p Eksel)
|
scherf [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
bijrijden:
bijrij-jen (L353p Eksel)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17726 |
scherp kijken |
staren:
stêren (L353p Eksel)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|