33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (L353p Eksel)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
17542 |
slecht groeien |
achterblijven:
achterblieven (L353p Eksel),
achterbliever (L353p Eksel),
achterblieverke
achterblievven (L353p Eksel),
keveren:
Slecht eten.
keeveren (L353p Eksel),
slecht groeien:
slecht gruièn (L353p Eksel),
slecht wassen:
slecht wassen (L353p Eksel),
zijn groei is gekraakt:
zenne grui is gekrookt (L353p Eksel)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)] || Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
slechterik:
slechterik (L353p Eksel)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
honsweer (L353p Eksel)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
klommelaar:
klommeleir (L353p Eksel)
|
een slechte speler [kruk] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
lastig:
lestig (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
nuilig:
neulig (L353p Eksel)
|
slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
inə īstūl (L353p Eksel),
iêsstül (L353p Eksel),
slee:
in slē (L353p Eksel),
n slie (L353p Eksel),
slee (L353p Eksel),
sliêje (L353p Eksel)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs varen). [ZND B1 (1940sq)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || Er werd een soort stoel in elkaar getimmerd waaronder ijzeren geleiders waren aangebracht (slede) en dan kon men zich op het ijs of op de sneeuw voortduwen met twee piekken. || Slede.
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
wilde kriek:
wil krieken (L353p Eksel)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleper:
sleper (L353p Eksel)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24551 |
sleepruim |
wilde kriek:
wil krieken (L353p Eksel)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|