e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eksel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht gesneden hengst piet: pit (Eksel) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slecht groeien achterblijven: achterblieven (Eksel), achterbliever (Eksel), achterblieverke  achterblievven (Eksel), keveren: Slecht eten.  keeveren (Eksel), slecht groeien: slecht gruièn (Eksel), slecht wassen: slecht wassen (Eksel), zijn groei is gekraakt: zenne grui is gekrookt (Eksel) Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)] || Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)] III-1-1
slecht mens, slechte kerel slechterik: slechterik (Eksel) iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] III-1-4
slecht weer, hondenweer hondsweer: honsweer (Eksel) slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] III-4-4
slechte speler klommelaar: klommeleir (Eksel) een slechte speler [kruk] [N 112 (2006)] III-3-2
slechtgehumeurd (zijn) lastig: lestig (Eksel, ... ), nuilig: neulig (Eksel) slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
slee ijsstoel: inə īstūl (Eksel), iêsstül (Eksel), slee: in slē (Eksel), n slie (Eksel), slee (Eksel), sliêje (Eksel) Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs varen). [ZND B1 (1940sq)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || Er werd een soort stoel in elkaar getimmerd waaronder ijzeren geleiders waren aangebracht (slede) en dan kon men zich op het ijs of op de sneeuw voortduwen met twee piekken. || Slede. III-3-2
sleedoorn wilde kriek: wil krieken (Eksel) De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] III-4-3
sleepboot sleper: sleper (Eksel) een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)] III-3-1
sleepruim wilde kriek: wil krieken (Eksel) De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)] III-4-3