21072 |
zuigen |
zuiken:
zoekke (L353p Eksel)
|
zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20286 |
zuigfles |
papfles:
papfles (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
tutterfles:
tutterfles (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21324 |
zuinig |
erg:
he is erg (L353p Eksel)
|
Hij is zo spaarzaam (nauwziend, hij houdt het bijeen, en andere uidrukkingen met dezelfde betekenis). [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|
21523 |
zuinig zijn |
<omschr.> daar gaat niks verloren als de rook uit de schouw:
da get niks verloren es de roek out de schouw (L353p Eksel),
pinnetje doen:
pinneken dun (L353p Eksel)
|
Hij is zo spaarzaam (nauwziend, hij houdt het bijeen, en andere uidrukkingen met dezelfde betekenis). [ZND 07 (1924)] || van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20518 |
zure haring |
opgelegde haring:
opgelède hering (L353p Eksel)
|
rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
zuur:
t zōēr (L353p Eksel),
t zōēër hemmen (L353p Eksel)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33618 |
zuring, groente |
zulker:
zulleker (L353p Eksel),
zøləkər (L353p Eksel),
zurkel:
zurkel (L353p Eksel)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)]
I-7
|
20336 |
zuster |
non:
non (L353p Eksel),
zuster:
zuster (L353p Eksel)
|
Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zuster [ZND 04 (1924)]
III-2-2, III-3-3
|
18033 |
zuur oprispen |
het zuur hebben:
t zōēër hemmen (L353p Eksel)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24730 |
zuurbes |
kroezelbeer:
kroezelberen (L353p Eksel)
|
Zuurbes: gedoornde struik, 1-2 m hoog; geelgrauwe takken, heeft gele kogelvormige bloemen in tot 4 cm lange trossen; scharlakenrode bessen, langwerpig en 8-13 mm lang die ook s winters nog aan de struik staan (berberissen, barbarinneke, versilts, kweedoo [N 82 (1981)]
III-4-3
|